ECLI:NL:CRVB:2016:42

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
12 januari 2016
Zaaknummer
14/6943 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijstand op basis van woonplaats en feitelijk verblijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de weigering van bijstand aan appellant is bevestigd. Appellant had verzocht om bijstand op basis van de Wet werk en bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Utrecht weigerde dit omdat appellant niet woonachtig was in de gemeente Utrecht. De rechtbank oordeelde dat appellant onvoldoende informatie had verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats, waardoor zijn recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Appellant had eerder een verzoek ingediend voor toelating tot de Maatschappelijke Opvang, maar dit was afgewezen vanwege een gebrek aan regiobinding. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij voldoende bewijs had geleverd over zijn verblijfplaats, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de informatie niet voldoende was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan op 12 januari 2016.

Uitspraak

14/6943 WWB
Datum uitspraak: 12 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 november 2014, 14/3472 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. el Ahmadi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2015. Namens appellant is verschenen mr. el Ahmadi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. van Beveren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 23 oktober 2012 heeft het college het verzoek van appellant om te worden toegelaten tot de Maatschappelijke Opvang in de regio Utrecht afgewezen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor regiobinding, omdat is gebleken dat hij binding heeft met de centrumgemeente Amersfoort. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 30 januari 2014 is appellant verschenen op het inloopspreekuur van het daklozenloket van de gemeente Utrecht om bijstand (daklozenuitkering) ingevolge de Wet werk en bijstand aan te vragen.
1.3.
Bij besluit van 30 januari 2014 heeft het college geweigerd om aan appellant bijstand te verstrekken. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet woonachtig is in de gemeente Utrecht en dat hij evenmin in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans: Basisregistratie personen) in gemeente Utrecht staat ingeschreven op een woonadres.
1.4.
Bij besluit van 24 april 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 januari 2014, onder wijziging van de motivering, ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen informatie heeft verschaft over zijn feitelijke verblijfplaats in de gemeente Utrecht, waardoor zijn recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. De rechtbank volgt het college in zijn standpunt dat appellant onvoldoende gegevens over zijn feitelijke verblijfplaats heeft verstrekt om zijn recht op bijstand te kunnen vaststellen. Uit de GBA blijkt dat appellant een briefadres heeft op het adres Voorstraat 6 BS te Utrecht. Hieruit blijkt echter niet waar appellant feitelijk verblijft. Het college heeft appellant tot tweemaal toe in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat hij feitelijk verblijft in de gemeente Utrecht. Appellant heeft hier niet op gereageerd. Uit de door appellant in beroep overgelegde brief van [X.] van 13 augustus 2014 blijkt dat appellant sinds 16 oktober 2012 de Stichting Dagopvang Utrecht ”Het Catharijnehuis” te Utrecht (het Catharijnehuis) bezoekt om te voorzien in zijn levensonderhoud. Uit deze brief blijkt niet dat appellant iedere dag het Catharijnehuis bezoekt en evenmin blijkt hieruit waar appellant in de nachten feitelijk verblijft. Nu niet kan worden gezegd dat de informatie die appellant heeft verschaft over zijn feitelijke verblijfplaats voldoende concreet is om deze te kunnen controleren, heeft het college naar het oordeel van de rechtbank terecht vastgesteld dat appellant de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat daardoor zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant voert aan dat hij met de door hem overgelegde bewijsstukken voldoende duidelijkheid over zijn feitelijke verblijfplaats in Utrecht heeft verschaft. Voorts voert appellant aan dat dezelfde bewijsstukken wel tot toekenning van bijstand per 9 september 2014 hebben geleid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in wezen een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 samengevat weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat het door appellant in bezwaar overgelegde uittreksel uit de GBA dateert van 12 juni 2013 en dat dit dus geen betrekking heeft op de hier te beoordelen periode, zijnde de datum van 30 januari 2014. Voorts heeft appellant in hoger beroep, ondanks zijn toezegging op dit punt, geen nader bewijs over zijn feitelijke verblijfplaats in de gemeente Utrecht overgelegd. Dat het college appellant met ingang van 9 september 2014 wel bijstand heeft toegekend, doet aan het vorenstaande niet af. Dit betreft een andere beoordeling(speriode).
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C. Moustaïne

HD