ECLI:NL:CRVB:2016:4147

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2016
Publicatiedatum
28 oktober 2016
Zaaknummer
16/512 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van geschiktheid voor arbeid en beëindiging van Ziektewet-uitkering

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 11 januari 2016 haar beroep ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 oktober 2016 uitspraak gedaan in deze zaak, geregistreerd onder nummer 16/512 ZW. De Raad kan zich geheel verenigen met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die aan de aangevallen uitspraak ten grondslag zijn gelegd. Appellante had zich op 15 december 2013 ziek gemeld voor haar functie als logistiek medewerker. Op 2 december 2014 heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat zij met ingang van 4 december 2014 weer geschikt was voor haar laatst verrichte arbeid. De Ziektewet-uitkering van appellante is vervolgens beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen deze beëindiging werd ongegrond verklaard door het Uwv op 17 maart 2015.

De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts terecht heeft vastgesteld dat appellante geschikt is voor haar functie, ondanks haar buikklachten en andere medische klachten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de subjectieve beleving van appellante van haar klachten niet beslissend is voor de vaststelling van haar beperkingen. De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep dezelfde gronden als in beroep gehoord, maar zonder nadere medische onderbouwing. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier, en is openbaar uitgesproken op 26 oktober 2016.

Uitspraak

16/512 ZW
Datum uitspraak: 26 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 januari 2016, 15/2701 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2016. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een volledig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2.
Met ingang van 15 december 2013 heeft appellante zich ziek gemeld voor de functie van logistiek medewerker.
1.3.
Op 2 december 2014 heeft appellante het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Nadat deze arts had vastgesteld dat appellante met ingang van 4 december 2014 geschikt moet worden geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van logistiek medewerker, is de aan appellante op grond van de Ziektewet (ZW) toegekende uitkering met ingang van deze datum beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen deze beëindiging is bij besluit van
17 maart 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 maart 2015 ten grondslag.
2. Naar aanleiding van het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep heeft de rechtbank overwogen dat onder ”zijn arbeid” in de zin van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW moet worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid, zijnde in dit geval de parttime functie van logistiek medewerker. Voorts is geoordeeld dat appellante terecht geschikt is geacht voor deze functie. Daartoe is overwogen dat de verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante als gevolg van haar buikklachten beperkingen heeft in die zin dat zij moet vermijden dat zij regelmatige zware fysieke arbeid met frequent tillen van zeer zware lasten verricht. Voorts heeft deze arts vastgesteld dat de onderarmklachten en de handklachten niet terug te voeren zijn op objectieve afwijkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich met deze conclusies van de verzekeringsarts kunnen verenigen en heeft voorts vastgesteld dat de belasting in het werk van logistiek medewerker voor 16 uur per week binnen de belastbaarheid van appellante blijft. De gronden van appellante zijn geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsartsen, waarbij de rechtbank in overweging heeft genomen, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, dat de subjectieve beleving van appellante van haar klachten niet beslissend is bij de beantwoording van de vraag welke beperkingen in objectieve zin bij haar zijn vast te stellen. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante met ingang van 4 december 2014 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering en heeft het beroep ongegrond verklaard.
3.1.
De Raad kan zich geheel verenigen met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag zijn gelegd. Ook de Raad is van oordeel dat de verzekeringsartsen bij hun beoordeling een juist beeld van de medische situatie van appellante voor ogen hebben gehad en dat zij terecht met ingang van 4 december 2014 geschikt is geacht voor de functie van logistiek medewerker. In hoger beroep heeft appellante dezelfde gronden naar voren gebracht als in beroep zonder deze van een nadere medische onderbouwing te voorzien en deze kunnen dan ook niet tot een ander oordeel leiden.
3.2.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. Voor een proceskostenveroordeling wordt geen aanleiding gezien.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2016.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) N. Veenstra

HD