In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die zich op 28 november 2011 ziek meldde vanwege schouder- en psychische klachten, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hij geen recht had op een WIA-uitkering. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.
De appellant voerde aan dat het medisch onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat zijn functionele mogelijkheden niet correct waren vastgesteld. Hij stelde dat de verzekeringsarts geen informatie van de behandelend sector had betrokken en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de bijwerkingen van zijn medicatie. Het Uwv daarentegen verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts en de arts bezwaar en beroep voldoende rekening hadden gehouden met de medische situatie van de appellant en dat de geselecteerde functies niet de functionele mogelijkheden van de appellant overschreden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van de appellant af.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor verzekeringsartsen om alle relevante informatie in hun beoordeling te betrekken. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen en dat de appellant in staat was om de geselecteerde functies te vervullen.