ECLI:NL:CRVB:2016:4110

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2016
Publicatiedatum
26 oktober 2016
Zaaknummer
15/4549 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellant, die als magazijnmedewerker werkte, had zich op 15 april 2013 ziek gemeld met nek- en rugklachten. Na een eerstejaars Ziektewetbeoordeling op 18 maart 2014, waarbij zijn mogelijkheden en beperkingen werden vastgelegd, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vastgesteld dat appellant vanaf 15 mei 2014 geen recht meer had op ziekengeld. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de verzekeringsartsen van het Uwv zijn beperkingen hadden onderschat en overhandigde medische informatie van Helios Klinikum Krefeld, waaruit zou blijken dat er afwijkingen aan zijn nek- en rugwervels waren gevonden. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend had aangetoond dat de eerder vastgestelde beperkingen correct waren en dat de nieuwe medische informatie geen nieuwe feiten opleverde die de eerdere beoordeling konden weerleggen.

De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. Het hoger beroep werd verworpen en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

15/4549 ZW
Datum uitspraak: 26 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 mei 2015, 14/3721 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.T.M. Oudenhoven, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Oudenhoven. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft gewerkt als magazijnmedewerker voor gemiddeld 38,43 uur per week. Appellant heeft zich op 15 april 2013 ziek gemeld met nek- en rugklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
In het kader van de eerstejaars Ziektewetbeoordeling heeft appellant op 18 maart 2014 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellant per 14 april 2014 vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens op basis van een drietal geselecteerde functies berekend dat appellant met passend werk meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 11 april 2014 vastgesteld dat appellant vanaf 15 mei 2014 (datum in geding) geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 28 oktober 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van dezelfde datum ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig geacht, waarbij zij heeft betrokken dat de verzekeringsartsen informatie van de behandelend artsen van appellant hebben meegewogen bij de beoordeling. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde beperkingen. Daartoe heeft zij overwogen dat appellant al jaren wordt behandeld wegens cervicale facetproblemen en dat, hoewel de verzekeringsarts bij lichamelijk onderzoek maar weinig beperkingen heeft gezien, beperkingen zijn aangenomen betreffende het gebruik van nek, schouders en armen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsartsen van het Uwv zijn beperkingen hebben onderschat. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep meerdere brieven van Helios Klinikum Krefeld overgelegd. Volgens appellant blijkt uit deze stukken dat er afwijkingen zijn gevonden aan de nek- en rugwervels als gevolg waarvan een operatie noodzakelijk was, die op 4 augustus 2015 heeft plaatsgevonden. Appellant heeft verzocht om benoeming van een deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920). Op grond van artikel 19aa, tweede lid, van de ZW bestaat recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop de verzekerde in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.
4.2.
Met de rechtbank bestaat geen aanleiding te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. Daarbij wordt in navolging van de rechtbank van belang geacht dat appellant is gezien en onderzocht door de verzekeringsarts en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat informatie van de behandelaars van appellant bij de beoordeling is betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was bekend met de rug-, nek- en pijnklachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft navolgbaar en overtuigend uiteengezet dat er geen reden is om meer beperkingen op te nemen dan in de FML van 18 maart 2014 zijn neergelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapport van 28 oktober 2014 bovendien uitvoerig en overtuigend ingegaan op het verschil tussen de klachten die appellant ervaart en de beperkingen die voortvloeien uit de medisch objectief vastgestelde afwijkingen.
4.3.
De in hoger beroep overgelegde medische informatie van Helios Klinikum Krefeld heeft geen aanleiding gegeven om tot een ander oordeel te komen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 4 september 2015 en 18 september 2015 overtuigend gesteld dat deze medische informatie geen nieuwe medische feiten over de datum in geding bevat. Gebleken is dat de operatie op verzoek van appellant heeft plaatsgevonden en dat met dit verzoek uiteindelijk is ingestemd wegens het niet goed slagen van conservatieve therapieën. Daarbij heeft deze verzekeringsarts opgemerkt dat uit de in beroep overgelegde brief van deze kliniek van 19 januari 2015 blijkt dat in januari 2015 nog geen operatie werd voorgesteld. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat de onderzoeksgegevens van 7 juli 2015 wat betreft de beweeglijkheid van voornamelijk de nek tot iets meer beperkingen aanleiding geven, dan uit het lichamelijk onderzoek van de primaire verzekeringsarts blijkt. Hij heeft toegelicht dat sprake is van een ontwikkeling tussen
15 mei 2014 en 26 februari 2015 waarbij de beeldvormende bevindingen uit Duitsland lichte verschillen met de beeldvormende bevindingen uit Nederland laten zien.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is onvoldoende om het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Appellant heeft ter bestrijding van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gewezen op (recente) informatie van zijn behandelaars. Appellant heeft geen expertiserapport overgelegd. Uit de informatie blijkt niet dat de verzekeringsartsen bij de vaststelling van de mogelijkheden en beperkingen van appellant van onjuiste of onvolledige informatie zijn uitgegaan over de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding. Daaruit blijkt ook niet dat de behandelaars vinden dat appellant geen werkzaamheden kan verrichten, meer beperkingen heeft of daarover een duidelijk andere mening hebben dan de verzekeringsartsen. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter, in tegenwoordigheid van
N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2016.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) N. Veenstra
IvR