ECLI:NL:CRVB:2016:405

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2016
Publicatiedatum
3 februari 2016
Zaaknummer
14-5658 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • G. van Zeben-de Vries
  • L. Koper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag voorziening voor startende zelfstandigen onder de Wet WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant, die sinds 1 mei 1999 als jonggehandicapte is aangemerkt, heeft vanaf mei 2007 deelgenomen in de vennootschap van zijn ouders en heeft winst uit onderneming opgegeven. In 2013 heeft hij een aanvraag ingediend voor een voorziening voor startende zelfstandigen, welke door het Uwv is afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant op grond van het overgangsrecht, zoals opgenomen in artikel 133e van de Wet WIA, niet in aanmerking komt voor de voorziening, omdat zijn zelfstandige werkzaamheden zijn begonnen vóór de inwerkingtreding van de relevante wetgeving. Appellant is het niet eens met deze uitspraak en stelt dat hij om fiscale redenen niet als startende ondernemer kan worden aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor de voorziening, aangezien hij al voor de inwerkingtreding van de wet als zelfstandige werkzaam was. De Raad wijst erop dat de wet geen ruimte biedt voor de door appellant voorgestane uitleg over de aanvangsdatum van zijn zelfstandige arbeid.

Uitspraak

14/5658 WIA
Datum uitspraak: 29 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
4 september 2014, 13/5104 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft J. ter Welle hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door Ter Welle. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft aangeboren een afwezig lymfevatenstelsel in zijn rechterarm en -been. Op grond hiervan is appellant sinds 1 mei 1999 aangemerkt als jonggehandicapte. Appellant was laatstelijk werkzaam als agrarisch medewerker bij een tulpenkwekerij voor 38 uur per week. Daarnaast participeerde appellant met ingang van 1 mei 2007 als vennoot in de maatschap van zijn ouders. Op 4 februari 2008 is appellant uitgevallen voor zijn werkzaamheden bij de tulpenkwekerij wegens een ziekenhuisopname. Aan appellant is met ingang van 1 februari 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Wegens de overname van het bedrijf van zijn ouders met ingang van 1 mei 2012 heeft appellant op 26 januari 2013 bij het Uwv een voorziening aangevraagd voor startende zelfstandigen.
1.2
Het Uwv heeft bij besluit van 20 februari 2013 de aanvraag van appellant afgewezen. Bij besluit van 23 september 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant op grond van het toepasselijke overgangsrecht niet voor een voorziening op grond van artikel 34a van de Wet WIA in aanmerking komt. Op grond van het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 133e van de Wet WIA, is artikel 34a van de Wet WIA niet van toepassing op de persoon, wiens arbeid als zelfstandige is aangevangen voor de dag van inwerkingtreding van de betreffende bepaling. Aangezien appellant reeds voor de aanvraag van inwerkingtreding op 1 januari 2010 als zelfstandig ondernemer werkzaam was kan hij op grond van het overgangsrecht niet als zelfstandig ondernemer in de zin van artikel 34a van de Wet WIA worden aangemerkt, aldus de rechtbank. De rechtbank verwijst naar de doelstelling van de wet en de totstandkomingsgeschiedenis. De omstandigheid dat appellant geen startersaftrek heeft genoten in de periode vanaf 2007, maakt het voorgaande niet anders. Vaststaat immers dat hij met ingang van 1 mei 2007, over het boekjaar 2008, winst uit onderneming bij de Belastingdienst heeft opgegeven zodat hij als zelfstandige werkzaam was. Dat sprake was van een papieren constructie ter voorbereiding van de overname in 2012, doet daar niet aan af, aldus de rechtbank.
3. Appellant kan zich met de aangevallen uitspraak niet verenigen en heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat hij op 2010 als een startende ondernemer dient te worden aangemerkt. Appellant heeft om fiscale redenen vanaf 1 mei 2007 geparticipeerd in de maatschap van zijn ouders, zonder inbreng van geld of arbeid. Dit betrof een fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteit ten behoeve van de overname van het bedrijf op 1 mei 2012. Appellant heeft toentertijd geen gebruik gemaakt van de zelfstandigenaftrek en is dan ook in fiscale zin niet als startende ondernemer aan te merken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij Wet van 3 december 2009 tot uitbreiding van de mogelijkheid om voorzieningen te verstrekken bij arbeid als zelfstandige (Stb. 589) is de mogelijkheid om voorzieningen te verstrekken aan personen met een ziekte of handicap die willen starten als zelfstandige verruimd. In artikel 34a, eerste lid, van de Wet WIA, is bepaald wanneer een dergelijke voorziening kan worden verstrekt.
4.2.
Op grond van het overgangsrecht, zoals opgenomen in artikel 133e, eerste lid, van de WIA is artikel 34a niet van toepassing op de persoon, wiens arbeid als zelfstandige is aangevangen voor de dag van inwerkingtreding van de Wet van 3 december 2009 tot uitbreiding van de mogelijkheid om voorzieningen te verstrekken bij arbeid als zelfstandige, tenzij de persoon aanspraak had op een voorziening op grond van artikel 34, tweede lid, van de WIA, artikel 3:64 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, artikel 65e van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, artikel 67c van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of artikel 52d van de Ziektewet, zoals die artikelen luidden voor de inwerkingtreding van die wet.
4.3.
Volgens de Memorie van toelichting (MvT) betreft de uitzondering zoals opgenomen in het overgangsrecht, personen die voor inwerkingtreding van de wet met begeleiding van het Uwv als zelfstandige zijn gestart en op de datum van de inwerkingtreding nog in de
re-integratieperiode verkeren (TK 2008-2009, 31 955, nr. 3, pag. 5). Zij kunnen na die datum in aanmerking (blijven) komen voor de voorzieningen die noodzakelijk zijn in verband met een handicap of ziekte die bij de start als zelfstandige aanwezig was. Tussen partijen is niet in geschil dat deze uitzondering niet van toepassing is op appellant.
4.4.
De Raad volgt de rechtbank dat appellant op grond van het overgangsrecht, zoals opgenomen in artikel 133e van de Wet WIA niet voor een voorziening voor startende zelfstandigen, zoals opgenomen in artikel 34a van de Wet WIA in aanmerking komt. Appellant heeft sinds mei 2007 geparticipeerd in de vennootschap van zijn ouders en heeft vanaf die datum, over het boekjaar 2008, winst uit onderneming bij de Belastingdienst opgegeven, zodat appellant vanaf mei 2007 als zelfstandige is aan te merken. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat dit een fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteit betrof, het voorgaande niet anders maakt. De Raad ziet geen aanknopingspunten in de wet, noch in de wetgeschiedenis voor de door appellant voorgestane uitleg dat bij het bepalen van de in artikel 133e genoemde aanvangsdatum van de arbeid als zelfstandige, aansluiting dient te worden gezocht bij de periode dat gebruik wordt gemaakt van de startersaftrek op grond van de Wet inkomstenbelasting.
4.5.
Uit overweging 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

P
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en G van Zeben-de Vries en
L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2016.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) N. van Rooijen

AP