ECLI:NL:CRVB:2016:4031
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake bijstandsverlening op grond van zeer dringende redenen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, waarin de aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag is afgewezen. Appellant ontving eerder een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), maar deze werd opgeschort omdat hij weigerde mee te werken aan een medisch onderzoek. Appellanten dienden op 16 oktober 2014 een aanvraag om bijstand in, maar deze werd afgewezen omdat de WIA-uitkering als voorliggende voorziening werd beschouwd. De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond.
In hoger beroep stelden appellanten dat er zeer dringende redenen waren om bijstand te verlenen, omdat zij gedurende elf maanden afhankelijk waren van leningen van vrienden en kennissen, wat leidde tot een grote schuld. Appellanten voerden aan dat appellant vanwege psychische klachten niet in staat was om mee te werken aan het medisch onderzoek. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen acute noodsituatie was die het verlenen van bijstand noodzakelijk maakte. De Raad bevestigde dat de WIA-uitkering een voorliggende voorziening is en dat de omstandigheden van appellanten niet zodanig waren dat bijstandsverlening onvermijdelijk was. Het hoger beroep werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.
De uitspraak werd gedaan door M. Hillen, met A. Stuut als griffier, en vond plaats op 25 oktober 2016.