ECLI:NL:CRVB:2016:3976

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2016
Publicatiedatum
19 oktober 2016
Zaaknummer
15-6406 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening wegens onvoldoende financiële transparantie

Op 20 september 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een afwijzing van een aanvraag voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom. Appellante had op 20 november 2014 een aanvraag ingediend met als gewenste ingangsdatum 28 oktober 2014. Het college heeft de aanvraag afgewezen op 14 januari 2015, omdat appellante niet voldaan had aan haar inlichtingenverplichting. Dit besluit werd in een later stadium door de rechtbank bevestigd.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over de herkomst van kasstortingen en de bestemming van geldopnames. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in de periode van juli 2014 tot en met januari 2015 diverse kasstortingen heeft gedaan, maar dat zij niet de nodige duidelijkheid heeft verschaft over deze stortingen. De Raad oordeelt dat de inlichtingen over de herkomst van de kasstortingen noodzakelijk waren voor de vaststelling van het recht op bijstand. Aangezien appellante niet aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan, kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van griffier C. Moustaïne, en is openbaar uitgesproken op 20 september 2016.

Uitspraak

15.6406 PW

Datum uitspraak: 20 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 augustus 2015, 15/2360 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Türk, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2016. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.H.J. Kerstens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 20 november 2014 heeft appellante een aanvraag voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand ingediend met als gewenste ingangsdatum 28 oktober 2014. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college onderzoek ingesteld naar de juistheid van de door appellante verstrekte gegevens betreffende haar woonsituatie en middelen. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in de rapportage van 14 januari 2015.
1.2.
Bij besluit van 14 januari 2015 heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 7 april 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 januari 2015 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet voldaan heeft aan haar inlichtingenverplichting waardoor onvoldoende inzicht is verkregen in haar financiële situatie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voert onder meer aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de inlichtingen over de herkomst van de kasstortingen en de bestemming van de geldopnames, gelet op de hoogte van de bedragen en de aard en frequentie van de transacties, noodzakelijk waren voor de vaststelling voor het recht op bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 28 oktober 2014 tot en met 14 januari 2015
(te beoordelen periode).
4.2.
Tussen partijen is in ieder geval in geschil of appellante over de kasstortingen en de herkomst daarvan onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven, zodat door schending van haar inlichtingenverplichting het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet is vast te stellen. Niet in geschil is dat op de bankrekening van appellante in de periode van juli 2014 tot en met januari 2015 diverse kasstortingen tot een totaal bedrag van € 7.850,- zijn gedaan.
4.3.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat inlichtingen over de herkomst van deze stortingen, gelet op de hoogte van de bedragen en de aard en frequentie van de transacties, noodzakelijk waren voor de vaststelling van het recht op bijstand. Van de stortingen is onvoldoende verifieerbaar en controleerbaar onderbouwd waar deze betrekking op hebben. Ten aanzien van de bedragen waarvan appellante stelt die van haar moeder (€ 2.500,-), oma (€ 2.000,-), oom (€ 2.000,- als lening) en de verhuurder van haar woning (€ 2.500,- voor de waarborgsom), te hebben ontvangen, heeft appellante verklaringen overgelegd. Alleen de verklaring van de oom dat appellante € 2.000,- van hem heeft geleend wordt door controleerbare en verifieerbare bewijsstukken ondersteund, nu dat bedrag per bank is overgeschreven. Voor de bedragen die appellante van haar moeder, oma en de verhuurder van haar woning zou hebben ontvangen, heeft zij dergelijk bewijs niet overgelegd. Deze bedragen zouden immers contant aan appellante zijn uitbetaald, waarbij opgemerkt wordt dat het in het algemeen zeer ongebruikelijk is dat een verhuurder de waarborgsom contant voorschiet aan zijn huurder.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat appellante niet de nodige duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie en de op haar rustende inlichtingenverplichting niet naar behoren is nagekomen. Dit betekent dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop is veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk, zodat het verzoek om het college te veroordelen tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C. Moustaïne

HD