ECLI:NL:CRVB:2016:3910

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2016
Publicatiedatum
18 oktober 2016
Zaaknummer
15/7455 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandeling stellen aanvraag bijstandsverlening wegens niet tijdig inleveren van bankafschriften

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarbij de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lelystad ongegrond heeft verklaard. Appellant had op 7 januari 2015 een aanvraag voor bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend, maar voldeed niet aan de verzoeken om aanvullende gegevens, waaronder bankafschriften van zijn rekeningen. Het college heeft appellant herhaaldelijk de gelegenheid gegeven om de ontbrekende gegevens in te leveren, maar appellant heeft niet tijdig de gevraagde bankafschriften overgelegd. Op 25 maart 2015 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit werd op 4 juni 2015 ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 18 oktober 2016 geoordeeld dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen, omdat appellant niet tijdig de benodigde gegevens had ingeleverd. De Raad oordeelde dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat ook buitenlandse bankrekeningen onder de opgevraagde gegevens vielen. De beroepsgrond van appellant dat hij te goeder trouw was en dat het college een nieuwe hersteltermijn had moeten bieden, werd verworpen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/7455 PW
Datum uitspraak: 18 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 oktober 2015, 15/3691 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. Boomstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boomstra. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 7 januari 2015 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Op 18 februari 2015 heeft hij de aanvraag ingediend.
1.2.
Omdat appellant niet alle in de uitnodigingsbrief van 9 februari 2015 vermelde gegevens, waaronder bankafschriften van alle bank- en/of spaarrekeningen van de laatste drie maanden voor de aanvraag, naar het intakegesprek op 18 februari 2015 had meegenomen, heeft het college appellant bij brief van 18 februari 2015 nogmaals in de gelegenheid gesteld om op
5 maart 2015 de ontbrekende gegevens over te leggen, waaronder wederom bankafschriften van alle bank- en/of spaarrekeningen. Appellant is op 5 maart 2015 verschenen, maar heeft opnieuw niet alle gevraagde gegevens overgelegd. Bij brief van 6 maart 2015 heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld om de bij die brief opgevraagde stukken, waaronder bankafschriften van alle rekeningen, op 13 maart 2015 in te leveren. Het college heeft, na een verzoek om uitstel van appellant, hem bij brief van 12 maart 2015 in de gelegenheid gesteld de gevraagde stukken op 20 maart 2015 in te leveren. Daarbij is vermeld dat als appellant de gevraagde gegevens niet (volledig) inlevert, de aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling kan worden gelaten.
1.3.
Bij besluit van 25 maart 2015 heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen afschriften van zijn bankrekening in Bulgarije (rekening) heeft overgelegd.
1.4.
Bij besluit van 4 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 maart 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Niet in geschil is dat de bankafschriften van de rekeningen voor de beslissing op de aanvraag nodig waren en dat appellant deze niet uiterlijk op 20 maart 2015 heeft overgelegd. Gelet hierop was het college bevoegd om de aanvraag van 7 januari 2015 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling te stellen.
4.3.
Appellant voert aan dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stelling van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken. Appellant stelt daartoe dat hij te goeder trouw is geweest en dat hij het bestaan van de rekening was vergeten omdat hij geen afschriften van de rekening ontvangt en er geen saldo op stond. Tijdens het gesprek op 20 maart 2015 heeft appellant uit zichzelf melding gemaakt van de rekening. Het college had volgens appellant dan ook een nieuwe hersteltermijn moeten bieden.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In de onder 1.2 genoemde hersteltermijnbrieven heeft het college duidelijk vermeld dat appellant bankafschriften van alle bank- en/of spaarrekeningen diende te overleggen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hier ook buitenlandse rekeningen onder vallen. Het college was dan ook niet gehouden een nieuwe hersteltermijn te bieden.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid de aanvraag buiten behandeling te stellen.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) A.M.C. de Vries

HD