ECLI:NL:CRVB:2016:3903
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand op basis van onvoldoende hoofdverblijf op het uitkeringsadres
In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die sinds 12 februari 2014 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand. De Centrale Raad van Beroep oordeelt over het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond had verklaard. Het college had de bijstand van appellant met ingang van 31 juli 2014 ingetrokken, omdat appellant niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres zou hebben. Dit besluit volgde op een melding van de politie over niet vergunde prostitutie op het uitkeringsadres, waarna een onderzoek werd ingesteld door de gemeente Amsterdam. De Raad oordeelt dat het college voldoende bewijs heeft geleverd dat appellant in de te beoordelen periode niet feitelijk op het uitkeringsadres woonde. De Raad wijst op tegenstrijdigheden in de verklaringen van appellant en de bevindingen van het huisbezoek, waaruit blijkt dat er dameskleding en andere damesartikelen in de woning aanwezig waren. De Raad concludeert dat de onderzoeksresultaten voldoende feitelijke grondslag bieden voor de intrekking van de bijstand. Het hoger beroep van appellant wordt verworpen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.