ECLI:NL:CRVB:2016:3892

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2016
Publicatiedatum
18 oktober 2016
Zaaknummer
15/1834 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen terugvordering bijstandsbedrag en verzoek om herziening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het verzoek om herziening van een eerdere uitspraak werd afgewezen. Appellant ontving samen met zijn partner bijstand, maar na de intrekking van de bijstand van zijn partner heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam een bedrag van € 100.760,40 teruggevorderd van zowel appellant als zijn partner. Appellant heeft in eerste instantie geen tijdig beroep ingesteld tegen het besluit van het college, wat leidde tot een niet-ontvankelijk verklaring door de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat appellant niet tijdig de gronden van zijn beroep had ingediend, wat hij in hoger beroep betwistte. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die tot herziening van de eerdere uitspraak zouden kunnen leiden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het verzoek om herziening niet voldeed aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/1834 WWB
Datum uitspraak: 18 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 december 2014, 14/5350 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2016. Appellant is verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft in de periode van 2 maart 1982 tot en met 26 september 1983 samen met [naam B] (B), met wie hij twee kinderen heeft, bijstand ontvangen naar de norm voor gehuwden. Vanaf die laatste datum ontving B bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van 24 mei 2004 heeft het college de bijstand van B ingetrokken en de over de periode van 24 mei 2004 tot en met 31 mei 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 100.760,40 van B teruggevorderd op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met appellant.
1.2.
Bij besluit van 20 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 november 2013 (bestreden besluit), heeft het college het bedrag van € 100.760,40 mede van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij uitspraak van 6 maart 2014 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig indienen van de gronden van het beroep.
1.4.
Bij uitspraak van 27 maart 2014 heeft de rechtbank het verzet tegen de uitspraak van
6 maart 2014 op grond van artikel 8:55 van de Awb ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de keuze van appellant om binnen de termijn van vier weken de gronden alleen in te dienen via de fax voor zijn rekening en risico komt. Had appellant nadat verzending per fax op 5 februari 2014 niet mogelijk was, gekozen voor (aangetekende) verzending, dan had hij tijdig aan het verzoek van de rechtbank kunnen voldoen om de gronden van het beroep in te dienen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant bij brief van 24 juli 2014 ingediende verzoek om herziening van de uitspraak van 27 maart 2014 afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet is voldaan aan de in artikel 8:119 van de Awb genoemde cumulatieve voorwaarden.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant bestrijdt kort gezegd dat hij in verzuim is geweest.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn; en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben geleid.
4.2.
Het bijzondere rechtsmiddel van herziening kan alleen worden toegepast indien aangelegenheden van feitelijke aard naar voren komen. Het dient er niet toe om een hernieuwde discussie over de desbetreffende uitspraak te openen, maar om een rechterlijke uitspraak die berust op een naderhand onjuist gebleken feitelijk uitgangspunt recht te zetten. Slechts aangelegenheden van feitelijke aard kunnen tot herziening leiden. Zie de uitspraken van 19 november 1998, ECLI:NL:CRVB:1998:ZB8180 en van 3 oktober 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AN7982.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant bij zijn verzoek om herziening geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb. Appellant heeft weliswaar aangevoerd dat hij op 5 februari 2014 niet alleen geprobeerd heeft om per fax de gronden van het beroep aan te vullen, maar dat hij tevens de beroepsgronden per post heeft verzonden, maar deze stelling had appellant ook al in zijn verzetschrift naar voren gebracht en was daarom bekend bij appellant en bij de rechtbank vóór de uitspraak in verzet. Bovendien heeft appellant ook in hoger beroep voor de juistheid van deze stelling geen sluitend bewijs kunnen leveren. Hierbij merkt de Raad nog op dat appellant heeft erkend dat geen envelop in het rechtbankdossier is aangetroffen waaruit blijkt dat hij de beroepsgronden tevens per post heeft ingediend.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) A.M.C. de Vries

HD