ECLI:NL:CRVB:2016:387

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2016
Publicatiedatum
29 januari 2016
Zaaknummer
13-1265 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid na auto-ongeval

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die zijn werkzaamheden als filiaalleider heeft gestaakt wegens posttraumatische klachten na een auto-ongeval. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant had eerder een WAO-uitkering ontvangen, maar na herbeoordelingen heeft het Uwv zijn uitkering herzien en zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 25 tot 35%. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze herziening en stelt dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest, omdat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische en lichamelijke toestand. Hij heeft verschillende medische rapporten ingediend ter ondersteuning van zijn standpunt, maar het Uwv heeft de herziening van de uitkering verdedigd op basis van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad oordeelt dat de rechtbank de beslissing van het Uwv terecht heeft onderschreven en dat er geen reden is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

13/1265 WAO
Datum uitspraak: 29 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 januari 2013, 12/2860 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2015. Appellant is verschenen met bijstand van mr. M. Beljaars, advocaat. Het Uwv is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 5 juni 2003 zijn werkzaamheden als filiaalleider gestaakt wegens posttraumatische klachten na een auto-ongeval. Bij besluit van 2 december 2004 heeft het Uwv met ingang van 3 juni 2004 aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend op de grond dat appellant per die datum 15 tot 25% arbeidsongeschikt werd beschouwd. Bij daaropvolgende herbeoordelingen is de WAO-uitkering ongewijzigd voortgezet.
1.2.
Appellant is werkzaam geweest als verkoper, bezorger en depothouder en heeft daarnaast een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontvangen. Op 10 september 2009 heeft appellant zich ziek gemeld wegens psychische klachten, waarna hij een uitkering ingevolge de Ziektewet heeft ontvangen. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 1 november 2011 appellants WAO-uitkering met ingang van 8 september 2011 herzien. Daarbij heeft het Uwv bepaald dat appellant 25 tot 35% arbeidsongeschikt wordt beschouwd.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 10 mei 2012 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 8 september 2011 bepaald op 45 tot 55%.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Kort samengevat komen deze gronden op het volgende neer. Hij acht het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen. In de aan het bestreden besluit mede ten grondslag liggende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is geen of onvoldoende rekening gehouden met zijn psychische en lichamelijke toestand. De verzekeringsarts H.F.I. van Waart, die in het kader van een letselschadeprocedure op 27 februari 2012 een rapport heeft uitgebracht, heeft appellant verdergaand beperkt geacht op lezen en schrijven, het hanteren van emotionele problemen van anderen, het uiten van eigen gevoelens en op samenwerken.
Dit rapport is niet meegewogen in de besluitvorming die heeft geleid tot het bestreden besluit. Daarnaast is geen rekening gehouden met prikkels die appellant uit zijn omgeving ervaart, evenmin als met de veel lagere verwerkingssnelheid van informatie door appellant als gevolg van niet aangeboren hersenletsel. Appellant is voorts niet in staat de ter bepaling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid door het Uwv geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen. De belasting van die functies gaat appellants belastbaarheid te boven. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar het rapport van Van Waart en een rapport van
22 september 2008 van psychiater drs. J.L.M. Schoutrop, die eveneens in het kader van de letselschadeprocedure heeft gerapporteerd, alsmede een brief van 22 april 2011 van neuroloog P.A.W. Frima-Verhoeven, een brief van 5 november 2014 van medisch adviseur
W. Schuwirth en rapporten van 10 juli 2013 en 2 april 2014 van arbeidsdeskundige
L.F.H.C. Dobbelaar van Radar arbeidsdeskundig bureau. Uit deze informatie wordt volgens appellant duidelijk dat zijn klachten op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren van een dusdanige intensiteit zijn dat hij niet in staat is die functies te vervullen. Appellant heeft ten slotte de Raad verzocht een neuropsycholoog als deskundige te benoemen dan wel deze hoger beroepszaak aan te houden in verband met de lopende letselschadezaak waarin mogelijk nog een neuropsycholoog wordt ingeschakeld.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad acht de beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen juist.
4.2.
Voor zover de gronden van appellant betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van deze besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals weergegeven in de rapporten van 26 januari 2012 en 19 april 2012. Deze rapporten bevatten een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren die betrekking hebben op zowel appellants fysieke als zijn psychische gezondheidstoestand. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, vormt, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, geen reden om het onderzoek van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig te achten.
4.3.
Appellant beschikt volgens het Uwv over verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Hij wordt echter in staat geacht om voorspelbaar werk te doen zonder veel wisselingen in uitvoeringsomstandigheden, taakinhoud en arbeidspatroon, zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen en zonder veelvuldige deadlines en productiepieken, waarbij er voorts geen leidinggevende aspecten of eindverantwoordelijkheid aan de orde zijn en contact met anderen beperkt is. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangepaste FML zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid opgenomen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische werkhoudingen en werktijden.
4.4.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert niet juist is, heeft appellant geen onderbouwd medisch oordeel gesteld dat doet twijfelen aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv. Uit de vermelde informatie van Van Waart, Schoutrop, Frima-Verhoeven en Schuwirth is niet af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van appellants beperkingen voor het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 26 januari 2012, 19 april 2012, 26 november 2012 en 20 november 2015 inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat uit de medische gegevens blijkt dat de gevolgen van appellants cognitieve problemen als gevolg van het auto-ongeval op appellants functioneren gaandeweg duidelijker worden en worden versterkt door een depressie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verdergaande beperkingen aangenomen op aandacht, herinneren, handelingstempo, leidinggeven en eindverantwoordelijkheid, naast de reeds aangenomen beperkingen op persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij zijn conclusies zowel informatie van de behandelende psychiater uit 2011, informatie uit 2012 van de neuropsycholoog en bevindingen uit eigen onderzoek betrokken. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat de door Van Waart aangenomen beperkingen op sociaal functioneren grotendeels overeenkomen met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen beperkingen en dat Van Waart in een ander beoordelingskader, namelijk dat van een letselschadeprocedure, heeft gerapporteerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door Van Waart aangenomen beperkingen dus niet zonder meer over hoeven nemen. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat Van Waart zich heeft gebaseerd op twee neuropsychologische onderzoeken uit 2004 en 2010 die elkaar tegenspreken en waarbij vragen kunnen worden gesteld over de betrouwbaarheid van de onderzoeken, alsmede de opgemerkte discrepanties tussen appellants functioneren en de gevonden afwijkingen. De gestelde beperking op (niet langdurig kunnen) schrijven en lezen wordt niet onderschreven door de behandelende psychiater en door Frima-Verhoeven. De daarover geformuleerde klacht van appellant ziet veeleer op vasthouden van de aandacht, waarvoor appellant inderdaad beperkt is geacht. Uit de informatie van Van Waart, Schoutrop, Frima-Verhoeven en Schuwirth blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorts niet dat appellant verdergaand beperkt is op cognitief functioneren en overig persoonlijk en sociaal functioneren dan reeds is aangenomen in de FML. Terecht heeft de rechtbank de inzichtelijke en naar behoren onderbouwde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven.
4.5.
De Raad acht zich voldoende voorgelicht over de gezondheidssituatie van appellant ten tijde in dit geding van belang. Er bestaat dus geen aanleiding om een onafhankelijke medische deskundige te benoemen. In hetgeen hiervoor is overwogen ligt besloten dat er evenmin reden is om deze hoger beroepszaak aan te houden.
4.6.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de ten aanzien van appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij heeft de rechtbank met juistheid verwezen naar de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, zoals weergegeven in de rapporten van 6 maart 2012 en 1 mei 2012. In die rapporten wordt, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 26 oktober 2011, inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met zijn verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. Uit de door appellant verstrekte informatie van zijn behandelaars en uit de rapporten van Van Waart, Schuwirth en Dobbelaar is niet af te leiden dat twijfel gerechtvaardigd is aan dat standpunt van de arbeidsdeskundigen.
4.7.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2016.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) D. van Wijk
GdJ