ECLI:NL:CRVB:2016:3861

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2016
Publicatiedatum
14 oktober 2016
Zaaknummer
15/494 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische grondslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de afwijzing van zijn aanvraag voor een WIA-uitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellant, die zich op 22 juli 2011 ziek meldde met psychische klachten, had eerder een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen. Het Uwv weigerde echter zijn aanvraag voor een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant voerde aan dat de medische grondslag van het besluit onjuist was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische klachten, waaronder een depressieve episode en PTSS.

De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv voldoende inzichtelijk had gemotiveerd waarom de vastgestelde eigenschappen van appellant geen gevolgen hadden voor zijn belastbaarheid. De verzekeringsarts had in zijn rapportage aangegeven dat de eigenschappen van appellant niet als (psycho)pathologisch konden worden beschouwd. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige had ingeschakeld om zijn situatie te beoordelen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er in de FML wel degelijk rekening was gehouden met de psychische klachten van appellant en dat de verzekeringsarts en de behandelend psychiater dezelfde diagnoses hanteerden. De Raad zag geen aanleiding om een deskundige te benoemen, aangezien appellant niet voldoende had onderbouwd waarom er meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

15/494 WIA
Datum uitspraak: 28 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 december 2014, 14/468 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. Boomstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boomstra. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als bedrijfsleider. Op 22 juli 2011 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Aansluitend heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet.
1.2.
Bij besluit van 9 juli 2013 heeft het Uwv de aanvraag van appellant om met ingang van 19 juli 2013 in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen, omdat appellant minder dan 35% (0%) arbeidsongeschikt is te achten.
1.3.
Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van
11 december 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Voor zover in hoger beroep nog van belang heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant alleen gronden heeft aangevoerd tegen de medische grondslag van het bestreden besluit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom de vastgestelde eigenschappen geen gevolgen hebben voor de belastbaarheid van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn laatste rapport van 19 augustus 2014 toegelicht dat met de eigenschappen van appellant hooguit kan worden gesproken van persoonlijkheidsproblematiek met trekken in de richting van een borderline persoonlijkheidsstoornis. Die eigenschappen heeft de psychiater onvoldoende belangrijk geacht om te betrekken in de diagnostiek. Daarom kunnen het negatieve zelfbeeld van appellant en het “korte lontje” als karakterologisch worden beschouwd en niet als (psycho)pathologisch. De rechtbank heeft verder overwogen dat op het punt van sociaal functioneren beperkingen zijn aangenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 5 juni 2013 (FML) en dat appellant onvoldoende heeft onderbouwd waarom er meer beperkingen hadden moeten worden opgenomen. Uit de brief van psychiater V. Akbarkhanzadeh van 1 november 2013 blijkt niet dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen op de datum in geding (19 juli 2013). De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
3.1.
Volgens appellant in hoger beroep heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom de vastgestelde eigenschappen van appellant, namelijk de diagnose depressieve episode en PTSS, geen gevolgen hebben voor de belastbaarheid. Appellant is van mening dat het onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is nu er geen deskundige is ingeschakeld, terwijl de bevindingen van de behandelend psychiater en de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteenlopen. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat er niet meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is tussen partijen niet langer in geschil dat appellant is aan te merken als werknemer en daarmee als verzekerde in de zin van de Wet WIA. Het in dat verband ingestelde incidentele beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft het Uwv ingetrokken.
4.2.
In hoger beroep is alleen nog aan de orde de juistheid van het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit. Meer concreet heeft appellant zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn psychische klachten.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die hieraan ten grondslag zijn gelegd, worden onderschreven. In tegenstelling tot wat appellant heeft aangevoerd, is in de FML weldegelijk rekening gehouden met de psychische klachten van appellant door het vaststellen van meerdere beperkingen in de rubrieken 1 (Persoonlijk functioneren) en 2 (Sociaal functioneren). Ook in hoger beroep heeft appellant niet toegelicht waaruit volgt dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten. In zijn brief van 11 november 2013 heeft psychiater Akbarkhanzadeh geschreven dat het beloop van de behandeling van appellant tot heden wordt ingeschat als redelijk en dat appellant een redelijke stabiliteit heeft bereikt. Dat de psychiater ten tijde van het schrijven van deze brief niet kon garanderen dat die stabiliteit voor langere tijd zou aanhouden, nog daargelaten dat niet duidelijk is of dit een medische oorzaak zou hebben of dat het turbulente leven van appellant hier de oorzaak van zou zijn, doet niet af aan zijn bevindingen over de situatie van appellant op dat moment. De in hoger beroep ingebrachte brieven van deze psychiater van 7 mei 2015 en 27 juni 2016 geven geen nieuwe inzichten over de psychische toestand van appellant op datum in geding.
4.4.
Appellant stelt weliswaar dat de bevindingen van de verzekeringsartsen en zijn behandelend psychiater uiteenlopen, maar heeft dit niet nader toegelicht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep gaat uit van dezelfde diagnoses als psychiater Akbarkhanzadeh (depressieve episode en PTSS). Dat bij appellant sprake zou zijn van een borderline persoonlijkheidsstoornis volgt niet uit de brieven van psychiater Akbarkhanzadeh en is ook volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aan de orde, getuige diens rapport van
19 augustus 2014. Tegen deze achtergrond ziet ook de Raad geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2016.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) G.J. van Gendt

UM