ECLI:NL:CRVB:2016:3842

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2016
Publicatiedatum
14 oktober 2016
Zaaknummer
14-4272 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering en brutering van teveel betaalde WGA-uitkering in het kader van arbeidsinkomsten

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een te veel betaalde WGA-uitkering aan appellant, die als senior bedrijfsarts werkzaam was. Appellant was vanaf 16 mei 2011 in aanmerking gekomen voor een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant inkomsten uit arbeid had genoten, wat leidde tot een herziening van zijn uitkering. Appellant had in 2012 aan het Uwv doorgegeven dat hij weer gedeeltelijk aan het werk was, wat resulteerde in een wijziging van de hoogte van zijn uitkering. Het Uwv vorderde vervolgens een brutobedrag van € 6.939,- terug van appellant wegens te veel betaalde uitkering over een bepaalde periode.

Appellant maakte bezwaar tegen de besluiten van het Uwv, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Noord-Nederland bevestigde het besluit van het Uwv, waarbij werd overwogen dat de betaling van de WGA-uitkering juridisch aan appellant was gedaan, ondanks dat de werkgever als eigenrisicodrager fungeerde. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat het Uwv de terugvordering niet bij hem, maar bij de werkgever had moeten leggen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv bevoegd was om de onverschuldigd betaalde uitkering van appellant terug te vorderen, aangezien de uitkering juridisch aan appellant was toegekend en feitelijk aan hem was uitbetaald. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

14/4272 WIA, 14/4273 WIA, 14/4274 WIA, 14/4275 WIA
Datum uitspraak: 14 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
19 juni 2014, 13/1105, 13/1106, 13/1107, 13/1108 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. van der Heijden hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2016. Namens appellant is verschenen mr. J. Heek, kantoorgenoot van mr. Van der Heijden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, die op 18 mei 2009 voor zijn werkzaamheden als senior bedrijfsarts bij [naam werkgever] (werkgever) is uitgevallen, is met ingang van 16 mei 2011 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering (WGA-uitkering) op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Blijkens het besluit van het Uwv van
11 april 2011 was de werkgever eigen risicodrager, werd de uitkering feitelijk aan appellant betaald en achteraf op de werkgever verhaald. Appellant is in het kader van zijn re-integratie voor een aantal uur per week bij zijn werkgever als bedrijfsarts werkzaam gebleven.
1.2.
Appellant heeft bij wijzigingsformulier van 27 mei 2012 aan het Uwv doorgegeven dat hij met ingang van 1 juli 2012 voor 6 uur per week tegen een brutoloon van € 1.065,48 per maand bij zijn werkgever als senior bedrijfsarts gaat werken. In verband daarmee heeft het Uwv bij besluit van 12 juni 2012 de hoogte van de uitkering over de periode 1 juli 2012 tot
1 augustus 2012 gewijzigd.
1.3.
Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv appellant bij besluiten van 5 november 2012 te kennen gegeven dat in verband met zijn inkomsten uit arbeid, de (hoogte van de)
WGA-uitkering over de periode 16 mei 2011 tot 1 november 2012 opnieuw is vastgesteld. Bij besluit van 8 november 2012, gewijzigd bij besluit van 21 november 2012, heeft het Uwv een brutobedrag van € 6.939,- van appellant teruggevorderd wegens de te veel betaalde uitkering over de periode van 16 mei 2011 tot 1 november 2012. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 10 januari 2013 te kennen gegeven dat het terug te betalen bedrag wordt verhoogd met
€ 1.488,03 aan loonheffing (brutering). Tegen de hiervoor genoemde besluiten heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 7 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 5 november 2012, 8 november 2012, 21 november 2012 en 10 januari 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat de betaling van de WGA-uitkering juridisch bezien aan appellant is gedaan en dat het Uwv de herzienings- en terugvorderingsbesluiten daarom terecht aan appellant heeft gericht. Dat de uitkering verhaald wordt op de werkgever als eigenrisicodrager doet daaraan niet af, evenmin dat wat ten onrechte verhaald is, wordt terugbetaald aan de werkgever. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht er vanuit is gegaan dat appellant met ingang van 16 mei 2011 arbeid heeft verricht tegen een sv-loon van € 1.066,35 per maand. Nu appellant inkomsten heeft genoten was het Uwv op grond van de artikelen 76 en 77 van de Wet WIA gehouden de uitkering te herzien en dat wat teveel was uitbetaald, terug te vorderen.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het Uwv de te veel betaalde uitkering niet van hem maar van de werkgever had moeten terugvorderen. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij weliswaar op therapeutische basis met ingang van 16 mei 2011 werkzaamheden heeft verricht, maar dat hieraan eerst per 1 juli 2012 loonwaarde is toegekend. Over de periode daarvoor heeft appellant geen inkomsten ontvangen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv bevoegd is om de onverschuldigd betaalde uitkering van appellant terug te vorderen is juist. Het Uwv heeft de uitkering niet alleen in juridische zin aan appellant toegekend, maar gelet op het besluit van het Uwv van
11 april 2011 ook feitelijk aan appellant uitbetaald.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant vanaf 16 mei 2011 inkomsten uit arbeid heeft genoten. Dat appellant geen inkomsten heeft ontvangen wordt gelet op het navolgende niet gevolgd. Appellant heeft op het aanvraagformulier voor de WIA-uitkering op het daarvoor bestemde formulier vermeld dat hij 4 uur per week betaald werk verricht bij zijn werkgever, terwijl de werkgever in de brief van 17 mei 2011 vermeldt dat appellant op dat moment 6 uur per week werkt en dat er nog nadere afspraken zullen worden gemaakt die met terugwerkende kracht vanaf 16 mei 2011 in de salarisstroken worden verwerkt. Verder heeft appellant in een terugbelverzoek van 22 juni 2012 verklaard dat hij de inkomsten die per
1 juli 2012 met zijn uitkering worden verrekend al meer dan een jaar geniet. Ook heeft appellant in een op 25 juni 2012 naar het Uwv verzonden e-mail verklaard dat hij al vanaf half april 2011 driemaal 2 uur per week werkt. De hoogte van deze inkomsten is vastgesteld op basis van de opgave van appellant zelf, zoals neergelegd in het wijzigingsformulier van
27 mei 2012, en bevestigd in de arbeidsovereenkomst van 2 april 2012 en in de aanvraag om toekenning van een arbeidsongeschiktheidspensioen bij het ABP. Uit de salarisspecificaties kan worden afgeleid dat er loonwaarde is toegekend aan de door appellant verrichte arbeid, zij het dat daaruit niet helder blijkt wat de hoogte van dat loon is geweest. Daarom is het Uwv terecht afgegaan op de door appellant zelf afgelegde verklaringen en ingebrachte stukken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij vanaf 16 mei 2011 geen inkomsten uit arbeid heeft ontvangen. Daarbij wordt nog aangetekend dat de werkgever in beroep bij de rechtbank heeft gereageerd op een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv, maar daarbij, wetende waar de kern van het onderhavige geschilpunt over gaat, niet heeft verklaard dat appellant geen inkomsten uit arbeid heeft ontvangen.
4.3.
Gelet op de overwegingen onder 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en L. Koper en
P. Vrolijk , in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2016.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) J.W.L. van der Loo

SS