ECLI:NL:CRVB:2016:384

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2016
Publicatiedatum
29 januari 2016
Zaaknummer
14-6216 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. W. Hoebba, had hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Het Uwv had vastgesteld dat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de conclusie dat hij geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De appellant voerde in hoger beroep aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand was gekomen en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische klachten, waaronder een angststoornis en depressie. Hij stelde dat de verzekeringsartsen het Protocol niet correct hadden toegepast en dat zijn klachten niet adequaat waren meegewogen in de besluitvorming. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank de juiste conclusies had getrokken en dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hadden gehandeld. De Raad bevestigde dat de appellant, ondanks zijn psychische klachten, in staat werd geacht om licht werk te verrichten, mits bepaalde omgevingsfactoren werden vermeden.

De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank terecht was. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/6216 WIA
Datum uitspraak: 29 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 oktober 2014, 14/1044 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Hoebba, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eymael.

OVERWEGINGEN

1. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van
26 augustus 2013 vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat hij met ingang van 23 juli 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 16 januari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Kort samengevat komen deze gronden op het volgende neer. Hij acht het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen. In de aan het bestreden besluit mede ten grondslag liggende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is geen of onvoldoende rekening gehouden met zijn psychische toestand. Hij lijdt aan een angststoornis, sociale fobie en depressie met suïcidale neigingen en wordt hiervoor behandeld. Voorts heeft appellant oogklachten. Dit is niet meegewogen in de besluitvorming die heeft geleid tot het bestreden besluit. Daarbij hebben de verzekeringsartsen het Verzekeringsgeneeskundig protocol Depressieve stoornis (Protocol) niet juist toegepast, omdat geen onderzoek is verricht naar een mogelijke angststoornis en geen expertise is ingeschakeld. Als gevolg van zijn klachten is appellant in het geheel niet in staat om deel te nemen aan enige vorm van arbeid. Appellant is voorts niet in staat de ter bepaling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid door het Uwv geselecteerde functies voltijds te vervullen. Hij noemt daarbij de functies van magazijn / expeditiemedewerker, productiemedewerker industrie en machinaal metaalbewerker. De belasting van die functies gaat appellants belastbaarheid te boven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep had niet mogen volstaan met categoriaal ingedeelde toelichtingen op signaleringen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar een brief van 18 juli 2014 van GGZ Buitenamstel. Uit die brief, alsmede overige informatie van de huisarts en appellants behandelaars, wordt volgens appellant duidelijk dat zijn psychische klachten van een dusdanige intensiteit zijn dat hij niet in staat is die functies te vervullen. Appellant heeft ten slotte verzocht om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen zijn juist.
4.2.
Voor zover de gronden van appellant betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van deze besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals weergegeven in het rapport van 24 december 2013. Het rapport bevat een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren die betrekking hebben op appellants psychische gezondheidstoestand. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, vormt, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, geen reden om het onderzoek van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig te achten.
4.3.
Appellant beschikt volgens het Uwv over verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Hij wordt echter in staat geacht om licht werk te doen, waarbij bijvoorbeeld frequente deadlines, productiepieken, storingen, teveel omgevingsprikkels, conflicten, klantcontact en leidinggevende aspecten dienen te worden vermeden. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangepaste FML zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid opgenomen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren.
4.4.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert niet juist is, heeft appellant geen medische informatie ingebracht die doet twijfelen aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv. Uit de vermelde brief van GGZ Buitenamstel, alsmede de overige informatie van appellants behandelaars is niet af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van appellants psychische beperkingen voor het verrichten van arbeid per de datum in geding. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 24 december 2013, 27 augustus 2014 en 6 januari 2015 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant depressieve klachten heeft met een sociale fobie en initiatiefverlies en dat de aangenomen beperkingen op persoonlijk en sociaal functioneren daarbij aansluiten, aangevuld met beperkingen op sociaal vermijdingsgedrag en duidelijk initiatiefverlies. Met deze beperkingen is een additionele urenbeperking niet geïndiceerd. De geclaimde angststoornis is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in 2013 slechts eenmaal als differentiële diagnose naast depressieve stoornis en een waanstoornis gesteld. Suïcidale denkbeelden op de datum in geding zijn onbekend dan wel niet concreet. De oogontsteking die appellant in 2013 opliep impliceert volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen permanente visusbeperking en kan dus niet leiden tot arbeidsongeschiktheid. Met de rechtbank wordt geen aanleiding gezien het zo onderbouwde oordeel van de verzekeringsartsen als onjuist of als ontoereikend gemotiveerd aan te merken.
4.5.
Niet is gebleken van een onjuiste toepassing van het Protocol door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
27 augustus 2014 toegelicht dat, uitgaande van de hoofddiagnose depressieve stoornis, het Protocol is gevolgd. De verzekeringsartsen hebben als gevolg van de psychische klachten van appellant beperkingen opgenomen in de FML. Voor zover appellant betoogt dat de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) geen volledige toepassing heeft gegeven aan het Protocol, wordt verwezen naar de uitspraak van 16 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7873, waarin is bepaald dat het Protocol als hulpmiddel dient voor de verzekeringsarts bij het medisch onderzoek.
4.6.
Gezien hetgeen zojuist is overwogen bestaat er geen aanleiding om een onafhankelijke medische deskundige te benoemen.
4.7.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de ten aanzien van appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij heeft de rechtbank ook met juistheid verwezen naar de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, zoals weergegeven in het rapport van 10 januari 2014. In dat rapport wordt, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 22 augustus 2013, inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met zijn verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. Ook met categoriaal ingedeelde toelichtingen op enkele signaleringen is duidelijk gemaakt dat de afzonderlijke functies geschikt zijn te achten. Uit de door appellant verstrekte informatie van zijn behandelaars is niet af te leiden dat twijfel gerechtvaardigd is aan dat standpunt van de arbeidsdeskundigen.
4.8.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.7 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2016.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) D. van Wijk

AP