ECLI:NL:CRVB:2016:3835

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2016
Publicatiedatum
14 oktober 2016
Zaaknummer
14/6583 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering bijstandsuitkering op basis van de Bescheidenschaalregeling door de gemeente Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, waarbij appellant werd teruggevorderd voor teveel ontvangen bijstandsuitkering op basis van de Bescheidenschaalregeling (BSK). Appellant ontving bijstand op grond van de Participatiewet en had toestemming gekregen om in 2012 werkzaamheden te verrichten. Het college had de inkomsten van appellant vastgesteld op € 4.814,05, waarbij een bedrag van € 3.614,05 aan teveel gemaakte kosten van bijstand werd teruggevorderd. Appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat het college ten onrechte bepaalde beroepskosten niet in mindering had gebracht op zijn inkomsten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college niet voldoende had gemotiveerd waarom bepaalde kosten niet in aanmerking waren genomen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond. De Raad stelde vast dat een korting van 25% op de opgevoerde kosten redelijk was, wat leidde tot een nieuw terugvorderingsbedrag van € 2.342,80. Tevens werd het college veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.984,- bedroegen. De uitspraak werd gedaan op 11 oktober 2016.

Uitspraak

14/6583 WWB
Datum uitspraak: 11 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 oktober 2014, 14/3858 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. van Seumeren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Seumeren. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. van Kesteren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Het college heeft appellant in het kader van de zogenaamde bescheiden schaalregeling (BSR) toestemming verleend om in 2012 bedrijfs- of beroepsmatige werkzaamheden te verrichten.
1.2.
Op grond van de BSR brengt het college de inkomsten van appellant uit zijn werkzaamheden in mindering op de bijstand onder aftrek van de gemaakte beroepskosten. Met het oog daarop heeft het college appellant op 4 februari 2013 gevraagd voor 1 april 2013 onder meer de jaarrekening over het boekjaar 2012 met een toelichting toe te sturen. Appellant heeft de gevraagde gegevens verstrekt. Het college heeft op 9 december 2013 bij appellant nog nadere gegevens opgevraagd over het boekjaar 2012, onder meer een toelichting op de post “voorraad afname” van € 950,- op de resultatenrekening 2012. Appellant heeft bij brief van 21 december 2013 toegelicht dat de desbetreffende voorraad niet meer te achterhalen was en daarom deze balanspost is geschoond.
1.3.
Bij besluit van 2 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 mei 2014 (bestreden besluit), heeft het college aan de hand van de verstrekte gegevens de inkomsten van appellant over 2012 vastgesteld op € 4.814,05. Daarvan was een bedrag van € 1.200,- al in mindering gebracht op de uitkering. De tot een bedrag van € 3.614,05 teveel gemaakte kosten van bijstand heeft het college van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Op de door appellant opgegeven omzet in 2012 van € 6.069,- dienen de verschuldigde inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen en de bijdrage voor de Zorgverzekeringswet in mindering te worden gebracht. Verder worden van de door appellant opgegeven kostenposten alleen de reiskosten, de kosten van verzekeringen/heffingen en de administratie/bankkosten in mindering gebracht op de inkomsten. Ten aanzien van de overige kosten heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat het om noodzakelijke kosten met een zakelijk oogmerk gaat. De post “voorraad afname” van € 950,- is niet in aanmerking genomen, omdat deze ziet op kosten die in andere jaren zijn gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De BSR is neergelegd in artikel 5.2 van de beleidsregels WWB, IOAW en IOAZ van de gemeente Amsterdam en verder uitgewerkt in de Werkvoorschriften WWB. Kort gezegd houdt dit beleid in dat het college de bijstand per kalenderjaar kan vaststellen voor de betrokkene die op bescheiden schaal bedrijfs- of beroepsmatige werkzaamheden voor eigen rekening verricht. Bij de jaarlijkse vaststelling wordt het totale jaarinkomen uit die werkzaamheden omgerekend naar een gemiddeld maandbedrag. Dat bedrag wordt vervolgens in aanmerking genomen in de maanden waarin de betrokkene aanspraak maakt op bijstand. Beroepskosten mogen daarbij van het inkomen worden afgetrokken.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat door het accepteren van vergelijkbare beroepskosten over de jaren gelegen vóór 2011 en bij gebrek aan informatie over een wijziging van het beleid, hij erop mocht vertrouwen dat het college de door appellant opgevoerde beroepskosten over 2012 zou korten op zijn inkomsten en de door de Belastingdienst voorgeschreven wijze van boekhouden zou accepteren. Verder heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door appellant opgestelde toelichting op de jaarrekening 2012 onvoldoende is om aan te nemen dat het om beroepskosten gaat. Appellant heeft bij het opvoeren van de beroepskosten al een korting toegepast van 25% in verband met mogelijk privébelang.
4.3.
Het staat het college vrij om een nadere toelichting te vragen op de beroepskosten. Dat het college beroepskosten in eerdere jaren zonder nadere toelichting heeft geaccepteerd, maakt dit niet anders. Appellant heeft op verzoek van het college de kosten toegelicht. Die toelichting is niet afdoende ten aanzien van de kosten “voorraad afname” van € 950,-. Niet gebleken is dat het om beroepskosten gaat, nu appellant die voorraad niet heeft kunnen achterhalen. Dat de Belastingdienst wel heeft toegestaan deze kosten in mindering te brengen op de inkomsten maakt nog niet dat het college diezelfde kosten in aanmerking zou moeten nemen.
4.4.
Het college heeft niet afdoende gemotiveerd waarom wel de kosten van verzekeringen en administratie die zijn genoemd in resultatenrekening 2012, maar niet de overige kosten in mindering zijn gebracht op de inkomsten. Daartoe bestond te meer aanleiding, nu appellant in zijn toelichting alle kosten op dezelfde wijze in verband heeft gebracht met zijn bedrijfsmatige werkzaamheden.
4.5.
De rechtbank heeft wat in 4.4 is overwogen niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met
artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Vervolgens moet worden bezien welk vervolg hieraan wordt gegeven. De Raad ziet aanleiding om, met het oog op de definitieve beslechting van het geschil, zelf in de zaak te voorzien. Aannemelijk is dat aan de opgevoerde kostenposten ‘kantoor- en studiokosten’, ‘vakliteratuur’ en ‘telecommunicatie’ ten bedrage van in totaal € 1.695,- een zeker privékarakter niet kan worden ontzegd. In verband daarmee wordt een korting van 25% in verband met privégebruik, derhalve een bedrag van € 423,75, redelijk geacht. Dit betekent dat een aanvullend bedrag van € 1.271,25 in mindering moet worden gebracht op de inkomsten. Het terugvorderingsbedrag wordt daarom vastgesteld op € 2.342,80.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 mei 2014, voor zover daarbij
meer dan € 2.342,80 is teruggevorderd;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van
20 mei 2014;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 213,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en A. Stehouwer en J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J.L. Meijer

HD