ECLI:NL:CRVB:2016:3817

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2016
Publicatiedatum
12 oktober 2016
Zaaknummer
15/2105 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag ziekengeld wegens niet-verzekering onder de Ziektewet door toepassing van het Poolse sociale zekerheidssysteem

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden Nederland. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om ziekengeld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op grond van de Ziektewet. Betrokkene, die in Polen woonde en werkte, had zich ziek gemeld en verzocht om een uitkering. Het Uwv heeft de aanvraag afgewezen, omdat betrokkene onder het Poolse sociale zekerheidssysteem viel en niet verzekerd was voor de Ziektewet in Nederland. De rechtbank had eerder het besluit van het Uwv vernietigd, maar de Centrale Raad oordeelde dat het Uwv terecht had afgewezen. De Raad concludeerde dat betrokkene ten tijde van de aanvraag woonplaats had in Polen, en dat de vaststelling door het Poolse orgaan dat hij daar woonde, niet aan het Uwv kon worden tegengeworpen. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

15/2105 ZW
Datum uitspraak: 7 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden Nederland van
12 februari 2015, 13/6077 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft een vraag van de Raad beantwoord en nadere stukken ingezonden, waarop namens betrokkene is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2016. Voor appellant is verschenen mr. drs. J. Hut. Betrokkene is in persoon verschenen bijgestaan door
mr. B.J.M. de Leest, advocaat.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene, geboren [in] 1950, is van 1 september 2009 tot 1 maart 2012 in dienst geweest van [bedrijf] , afdeling [afdeling] , Polen. Betrokkene werkte voor dat bedrijf als taalconsulent ongeveer de helft van de tijd in Polen en de andere helft in Nederland. Uit een U002-formulier van 12 juli 2012 blijkt dat betrokkene in Polen van 1 januari 2010 tot 1 maart 2012 als sociaal verzekerd is aangemerkt. Betrokkene heef zich per 1 juni 2011 ziekgemeld bij het bevoegde Poolse orgaan ZUS. Aan hem is, conform de wettelijke regeling in Polen, door ZUS tot en met 8 december 2011 een ziekengelduitkering toegekend.
1.2.
Betrokkene heeft zich per 1 juni 2011 ook ziekgemeld bij appellant. Hij is op
12 oktober 2011 en 26 januari 2012 onderzocht door een verzekeringsarts. Betrokkene is tot 28 mei 2013 arbeidsongeschikt verklaard vanwege Morbus Lyme. De uitkomsten van het medisch onderzoek zijn door het Uwv doorgegeven aan het Poolse orgaan. De medische beoordeling door het Uwv is door ZUS niet erkend. Betrokkene is per 9 december 2011 arbeidsgeschikt verklaard. Hij heeft zijn werkzaamheden niet hervat en is op die grond per
1 maart 2012 ontslagen. Hij heeft tegen de beslissingen van ZUS en zijn werkgever geen rechtsmiddelen ingesteld.
1.3.
Bij brief van 21 maart 2012 heeft betrokkene bij appellant verzocht om toekenning van een uitkering op grond van de Ziektewet wegens per 1 juni 2011 ingetreden ziekte. Deze aanvraag is door appellant bij besluit van 23 maart 2012 afgewezen. Gesteld wordt dat betrokkene niet verzekerd is voor de Ziektewet, omdat hij valt onder het Poolse sociale zekerheidssysteem.
1.4.
In bezwaar tegen dit besluit is namens betrokkene naar voren gebracht dat hij in Nederland woont. Nu hij substantiëel werkt in Nederland en in Polen, is op grond van artikel 13, eerste lid, onder a, van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004), Nederland de bevoegde lidstaat.
1.5.
Bij besluit van 15 november 2012 is het bezwaar ongegrond verklaard. Opgemerkt wordt dat niet onomstotelijk kan worden vastgesteld dat betrokkene op 1 juni 2011 in Nederland woonde.
1.6.
In het kader van de aanvraag van een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet heeft betrokkene bij formulier gedagtekend 5 juni 2012 verklaard een voorkeur te hebben voor het werken in Polen. Bij besluit van 26 juni 2012 is deze aanvraag afgewezen op de grond dat Polen de bevoegde lidstaat is.
1.7.
Bij uitspraak van 4 juli 2013 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
15 november 2012 gegrond verklaard. Volgens de rechtbank is appellant bij de beoordeling van de woonplaats voorbijgegaan aan het bepaalde in artikel 11 van Verordening (EG) 987/2009 (Vo 987/2009). Daarnaast blijkt niet dat appellant zich rekenschap heeft gegeven van de in artikel 16 van Vo 987/2009 beschreven procedure voor de toepassing van artikel 13 van Vo 883/2004. Appellant heeft in deze uitspraak berust.
2. Bij besluit van 15 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Na afweging van alle omstandigheden heeft appellant geconcludeerd dat betrokkene woonplaats heeft in Polen. Het niet-toepassen van de artikel 16-procedure heeft, in dit stadium, geen gevolgen voor de beoordeling van de woonplaats en toepassing van die procedure zou alleen maar vertraging opleveren.
3.1.
In een tussenuitspraak van 16 oktober 2014 heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de procedure voorgeschreven door artikel 16 van Vo 987/2009. Appellant wordt in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen.
3.2.
Appellant heeft de rechtbank laten weten dat het bestreden besluit correct is. Van de gelegenheid om het gebrek te herstellen wordt geen gebruik gemaakt.
3.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard nu het door de rechtbank in de tussenuitspraak vastgestelde gebrek door appellant niet is hersteld.
4.1.
In hoger beroep is door appellant gesteld dat in de onderhavige situatie voor toepassing van de procedure ex artikel 16 van Vo 987/2009 geen sprake meer kan zijn. De artikel
16-procedure ziet niet op een situatie waarin de werkzaamheden zijn gestaakt en het dienstverband is beëindigd. De stilzwijgende goedkeuringsprocedure is dan niet het geëigende middel om de situatie te herstellen. Als er gerede twijfel is aan de juistheid van de oorspronkelijk vastgestelde wetgeving, ligt het voor de hand dat de bevoegde organen met elkaar in contact treden en samen tot een overeenkomst komen op grond van artikel 16 van Vo 987/2009, zodat met de verschillende belangen rekening kan worden gehouden. In dit geval heeft het Uwv nooit getwijfeld aan de juistheid van de vastgestelde toepasselijke wetgeving. Er is in deze zaak geen verschil van mening met het bevoegde Poolse orgaan (ZUS). Het gaat in deze zaak van meet af aan uitsluitend om een verschil van mening omtrent de woonplaats tussen appellant en betrokkene. Met betrekking het begrip “woonplaats” heeft het Uwv gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) in de zaak Wencel van 16 mei 2013, C589/10. Een persoon kan niet gelijktijdig beschikken over twee woonplaatsen. Om te kunnen vaststellen welk orgaan bevoegd is om de prestaties te betalen moet aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden vastgesteld worden waar het normale centrum van belangen ligt. In dit geval acht het Uwv doorslaggevend dat de partner van betrokkene in Polen woont en hij aldaar, in tegenstelling tot in Nederland, beschikt over zelfstandige woonruimte. Er is derhalve geen reden om van een andere wetgeving uit te gaan dan hetgeen in 2009 door ZUS is vastgesteld. Appellant wijst er verder op dat het bedrijf waarvoor appellant heeft gewerkt een internationaal bedrijf is met vestigingen in Polen, Nederland en Duitsland, dat zich bezig houdt met de detachering van personeel. Het is om die reden niet aannemelijk dat er destijds bij de aanmelding van betrokkene als verzekerde in Polen sprake is geweest van een vergissing uit onbekendheid met de aanwijsregels van de verordeningen.
4.2.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.3.
De Raad stelt vast dat voor betrokkene vanaf in elk geval 1 januari 2010 door zijn werkgever in Polen premies sociale verzekering zijn afgedragen en dat hij vanaf die tijd in Polen als sociaal verzekerd is aangemerkt. Naar aanleiding van zijn ziekmelding op
1 juni 2011 heeft betrokkene bij het Poolse bevoegde orgaan een aanvraag om een ziekengelduitkering ingediend, welke aanvraag is gehonoreerd. Vervolgens is aan betrokkene over de maximale periode ziekengeld toegekend. Betrokkene is in Polen regelmatig onderworpen aan een medische controle, laatstelijk op 12 februari 2012. Betrokkene is in Nederland door een verzekeringsarts onderzocht en arbeidsongeschikt verklaard, welke gegevens appellant heeft doen toekomen aan het Poolse orgaan. De uitslag van de keuring in Nederland is in Polen niet overgenomen, tegen welke beslissing door betrokkene geen rechtsmiddelen zijn aangewend. Vervolgens heeft betrokkene in maart 2012 bij appellant een aanvraag ingediend voor een ziekengelduitkering. Bij de beslissing op die aanvraag mocht appellant er, gezien het voorgaande, van uitgaan dat door het bevoegde Poolse orgaan was vastgesteld dat betrokkene woonplaats had in Polen, en dat de artikel 16-procedure daar was doorlopen. Voor zover moet worden geoordeeld dat aan deze vaststelling gebreken kleefden moet worden geoordeeld dat deze aan appellant niet kunnen worden tegengeworpen. Dit eventuele “gebrek” hoefde dan ook niet door appellant te worden geheeld. Het voorgaande brengt mee dat de uitspraak van de rechtbank in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt.
4.4.
Ten gronde gaat het geschil van partijen over de vraag of betrokkene op de datum in geding woonplaats had in Polen dan wel in Nederland. In de situatie van betrokkene is dat immers bepalend voor het antwoord op de vraag naar de toepasselijke wetgeving (artikel 13, eerste lid, onder a, Vo 987/2009).
4.5.
Ingevolge artikel 1 onder j van Vo 883/2004 wordt voor de toepassing van deze verordening onder ‘woonplaats’ verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen.
4.6.
Blijkens vaste rechtspraak van het Hof (vergelijk de arresten Di Paolo van
17 februari 1977, C-76/76, Swaddling van 25 februari 1999, C-90/97, Wencel van
16 mei 2013, C-589/10 en I vs Health Service van 5 juni 2014, C-255/13) wordt inzake het begrip woonplaats binnen de toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71 en Vo 883/2004 gedoeld op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt. In het bijzonder dient te worden gelet op de gezinssituatie van de betrokkene, de redenen waarom hij naar een ander land is gegaan, de duur en bestendigheid van zijn verblijf aldaar, of hij een vaste werkkring heeft, alsmede de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt. Het begrip woonplaats in een lidstaat sluit niet uit dat de betrokkene een tijdelijke verblijfplaats in een andere lidstaat heeft. Volgens het Hof kan een persoon, voor de toepassing van beide verordeningen, echter niet tegelijkertijd beschikken over twee normale woonplaatsen op het grondgebied van twee verschillende lidstaten (arrest Wencel, overweging 51). De in de rechtspraak van het Hof neergelegde factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van de normale woonplaats van een persoon, zijn thans gecodificeerd in artikel 11, eerste lid, van Vo 987/2009. Deze opsomming is echter niet uitputtend en voorziet niet in een rangorde (arrest I vs Health Service, overweging 46). Het is aan de nationale rechter om, gelet op alle relevante elementen in het dossier, te beoordelen waar zich de normale woonplaats van de betrokkene bevindt. Hierbij zijn niet de formele indicaties, zoals inschrijving in een gemeentelijk inwonersregister, doorslaggevend, maar zijn de concrete feiten en omstandigheden bepalend voor de vraag of betrokkene ten tijde in geding het gewone centrum van zijn belangen in een andere lidstaat dan Nederland had.
4.7.
Met betrekking tot deze beoordeling kan worden uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden. Betrokkene, die de Nederlandse nationaliteit heeft, heeft tot 2005 uitsluitend in Nederland gewoond. In dat jaar is hij naar Polen vertrokken, waar hij vrijwilligerswerk heeft verricht en, in elk geval vanaf februari 2007, met een onderbreking van vijf maanden, heeft gewerkt als docent Nederlands aan de Universiteit van [gemeente 1] . Vanaf september 2009 is betrokkene als taalconsulent werkzaam geweest voor [bedrijf] , welke functie hij voor 50% van de tijd in Nederland en voor 50% in Polen uitoefende. Vanaf 2011 is betrokkene lid van het bestuur van [vereniging] in [gemeente 1] en verricht hij daarvoor vrijwilligerswerkzaamheden. In Nederland deed betrokkene (onbetaald) een promotieonderzoek. Betrokkene stond ten tijde in geding ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [gemeente 2] . Niet bekend is of hij ook stond ingeschreven in [gemeente 1] . Hij had een bankrekening bij de ING-bank. De kinderen en kleinkinderen van betrokkene wonen in Nederland. De partner van betrokkene woont in Polen. Samen bewonen ze daar een koopwoning. Betrokkene is in 2012 met zijn partner gehuwd. In Nederland had betrokkene ten tijde in geding geen zelfstandige woonruimte. Op het aanvraagformulier voor een werkloosheidsuitkering heeft betrokkene aangegeven dat hij een voorkeur heeft voor het werken in [gemeente 1] . Betrokkene heeft zowel in Nederland als in Polen gesolliciteerd. Verder heeft hij zowel in Nederland als in Polen een huisarts en medische behandelingen ondergaan. Betrokkene was in Polen sociaal verzekerd en door zijn werkgever zijn sociale premies afgedragen in Polen. Volgens betrokkene is zowel in Polen als in Nederland belasting betaald. Betrokkene stelt dat hij in Nederland een ziektekostenverzekering had. Hij ontving in Nederland een zorgtoeslag. Blijkens een
U002-formulier van 12 juli 2012 is betrokkene door Polen daar sociaal verzekerd geacht van 1 januari 2010 tot 1 maart 2012. Na zijn ziekmelding op 1 juni 2011 heeft betrokkene in Polen een aanvraag gedaan om ziekengeld, welke aanvraag door het Poolse orgaan is gehonoreerd. Betrokkene was werkzaam voor de vestiging van zijn werkgever in Polen. Op zijn arbeidsovereenkomst was Pools recht van toepassing. Betrokkene werd uitbetaald in Zloty.
4.8.
De hierboven omschreven feiten en omstandigheden, in hun onderlinge verband bezien, leiden de Raad tot de conclusie dat aangenomen moet worden dat betrokkene ten tijde in geding woonplaats had in Polen.
4.9.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat het Uwv terecht de aanvraag om ziekengeld van betrokkene heeft afgewezen op de grond dat betrokkene ten tijde in geding in Nederland niet verzekerd was op grond van de Ziektewet. De rechtbank heeft het bestreden besluit dan ook ten onrechte vernietigd. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
4.10.
De Raad acht geen gronden aanwezig om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2016.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) N. Veenstra
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.