ECLI:NL:CRVB:2016:3757

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2016
Publicatiedatum
12 oktober 2016
Zaaknummer
15/2225 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand, met betrekking tot de rechtmatigheid van een huisbezoek en de schending van het recht op een eerlijk proces

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 19 februari 2015 het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving sinds 28 juni 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college heeft na een onderzoek, dat onder andere een huisbezoek omvatte, besloten de bijstand van appellant in te trekken en de kosten van bijstand terug te vorderen. Appellant heeft betoogd dat er geen redelijke grond was voor het huisbezoek en dat zijn recht op een eerlijk proces is geschonden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad oordeelt dat er voldoende reden was voor het college om een huisbezoek af te leggen, gezien de tegenstrijdige verklaringen van appellant over zijn verblijfplaats. De Raad stelt vast dat de rechtbank niet onterecht heeft geoordeeld dat er geen schending van het recht op een eerlijk proces heeft plaatsgevonden. Appellant had de gelegenheid om zijn standpunten naar voren te brengen en de rechtbank heeft de relevante jurisprudentie correct toegepast.

De Raad bevestigt dat de onderzoeksresultaten van het huisbezoek gebruikt mochten worden voor de beoordeling van het recht op bijstand. De verklaringen van getuigen ter zitting konden niet afdoen aan de conclusie dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/2225 WWB
Datum uitspraak: 11 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
19 februari 2015, 14/3673 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.J. Koolen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koolen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.J.W. Bruinsma.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 28 juni 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Sinds 20 juni 2013 staat appellant ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Op dit adres staan ook een broer en een zus van appellant ingeschreven.
1.2.
Bij brief van 1 november 2013 heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 11 november 2013. Appellant is niet verschenen. De werkmatcher heeft op 13 november 2013 een fraudemelding gedaan wegens het vermoeden dat appellant niet op het uitkeringsadres woont, maar bij zijn ouders. Naar aanleiding daarvan heeft een medewerker van Team Handhaving van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft op 27 januari 2014 een gesprek met appellant plaatsgevonden en is aansluitend een huisbezoek gebracht op het uitkeringsadres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van
30 januari 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
10 februari 2014 (besluit 1) de bijstand van appellant met ingang van 27 januari 2014 in te trekken en de kosten van bijstand over de periode van 27 januari 2014 tot en met 31 januari 2014 tot een bedrag van € 145,29 van appellant terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 11 februari 2014 (besluit 2) heeft het college appellant een boete opgelegd van € 150,-.
1.5.
Bij besluit van 12 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat, gelet op de door appellant afgelegde verklaring en de onderzoeksbevindingen, appellant tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd waaruit blijkt dat hij niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het recht op bijstand kan daardoor niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de betrokkene berust op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de betrokkene erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de betrokkene erop worden gewezen dat het weigeren van toestemming geen gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het “informed consent” bij het binnentreden in de woning rust op het bijstandverlenend orgaan.
4.2.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank door ter zitting al een oordeel te geven over de schending van artikel 8, eerste lid, van het EVRM het recht op een eerlijke procedure heeft geschonden. De rechtbank heeft de zitting aangevangen met het geven van een oordeel: “dan is er geen strijd met schending van privacy”. Appellant is niet meer in de gelegenheid gesteld om te reageren op deze opmerking van de rechter.
4.2.2.
Uit de aantekeningen van de zitting van de rechtbank op 19 januari 2015 blijkt dat de rechter de zitting aanvangt met een introductie waarin de relevante jurisprudentie wordt samengevat. De rechter zegt dan, volgens de zittingsaantekeningen, over het afleggen van een huisbezoek: “Als het zo is dat je toestemming geeft om die mensen binnen te laten, dan is er geen strijd met schending van privacy” (lees: dan is er geen inbreuk op het huisrecht). Gelet op 4.1 is dat een correcte mededeling. Hierbij is voorts van belang dat uit de zittingsaantekeningen ook blijkt dat de rechter daarna begint met het stellen van vragen, op verzoek van appellant ter zitting twee buren van het uitkeringsadres als getuigen hoort en aan het slot van de zitting aan appellant en zijn gemachtigde vraagt of zij alles hebben kunnen zeggen wat zij belangrijk vinden. Appellant en zijn gemachtigde antwoorden op die laatste vraag bevestigend. Uit het voorgaande blijkt niet dat de rechter zich ter zitting zodanig heeft uitgelaten dat daardoor het recht op een eerlijk proces is geschonden. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.3.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een redelijke grond aanwezig was voor het college om over te gaan tot een huisbezoek en dat het college geen minder ingrijpende maatregelen tot zijn beschikking had.
4.3.2.
Appellant is niet verschenen op het gesprek op 11 november 2013. Op 13 november 2013 is er telefonisch contact met appellant geweest. Op de vraag waarom appellant niet is verschenen op het gesprek op 11 november 2013, antwoordt appellant dat hij niet thuis was. Op de vraag waar hij verblijft, antwoordt appellant dat hij niet op vakantie is. Als wordt gevraagd waarom hij niet thuis is, antwoordt appellant dat hij vaak bij zijn ouders is. Tijdens het gesprek op 27 januari 2014 verklaart appellant eerst dat hij een kamer huurt van een kennis, dan van een soort familie/kennis en dan dat hij een kamer huurt van zijn broer. Voorts verklaart appellant dat hij niet weet wie er nog meer in de woning wonen en daarna dat zijn jongste zus ook in de woning woont. Ten slotte verklaart appellant dat hij niet veel thuis is en hij veel bij familie verblijft. Op grond van de verklaringen van appellant op 13 november 2013 en 27 januari 2014 kan redelijkerwijs worden getwijfeld aan de juistheid van de opgave van appellant dat hij hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres.
4.3.3.
Het door appellant in plaats van een huisbezoek voorgestelde buurt- of observatieonderzoek is in dit geval geen effectief middel om de van belang zijnde gegevens te verifiëren voor het recht op bijstand. Appellant heeft op 27 januari 2014 verklaard over de inrichting van zijn kamer en de daar aan te treffen post en kleding. Voor het verifiëren daarvan is alleen een aansluitend op het gesprek van 27 januari 2014 af te leggen huisbezoek effectief. Deze beroepsgrond faalt dan ook.
4.4.1.
Voorts is door appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat is voldaan aan het vereiste van informed consent. Aan appellant is immers twee keer aan het einde van het gesprek op 27 januari 2014 zonder voorbehoud gezegd dat het niet verlenen van toestemming voor het huisbezoek zal leiden tot het beëindigen van de bijstand, in plaats van dat het niet verlenen van toestemming kán leiden tot het beëindigen van de bijstand.
4.4.2.
Voor zover zou moeten worden aangenomen dat niet is voldaan aan het vereiste van informed consent, dan betekent dit echter niet dat het gebruikmaken door het college van hetgeen tijdens het huisbezoek is verklaard en waargenomen zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Hierbij is van belang dat, indien appellant naar behoren zou zijn geïnformeerd en vervolgens zou hebben geweigerd aan het huisbezoek, mee te werken, die weigering tot intrekking van de bijstand zou hebben kunnen leiden. Het weigeren van medewerking aan een huisbezoek, waarvoor zoals in dit geval een redelijke grond bestaat, levert immers een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien het bijstandverlenend orgaan als gevolg daarvan niet kan vaststellen of recht op bijstand bestaat. Geen aanleiding bestaat de bevindingen van het huisbezoek voor de beoordeling van het recht op bijstand, vanaf de datum van het huisbezoek, buiten beschouwing te laten.
4.4.3.
Gelet op 4.4.2 mag wat ten tijde van het huisbezoek is waargenomen en verklaard, worden gebruikt bij de beoordeling van het bestreden besluit. Appellant heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat dit zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. De beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verklaringen van de getuigen ter zitting niet af kunnen doen aan de conclusie dat appellant, op grond van het huisbezoek, niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres.
4.5.2.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De twee getuigen hebben ter zitting verklaard dat zij nooit op het uitkeringsadres binnen zijn geweest en dat zij appellant gemiddeld twee of drie keer per maand in de gang of het trappenhuis hebben gezien. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit deze verklaringen niet kan worden afgeleid dat appellant op het uitkeringsadres woont.
4.6.
Appellant heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de terugvordering en het opleggen van de boete, zodat deze geen bespreking behoeven.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en A. Stehouwer en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J.L. Meijer

HD