ECLI:NL:CRVB:2016:3730

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2016
Publicatiedatum
11 oktober 2016
Zaaknummer
15/775 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege een verzwegen gezamenlijke huishouding. Appellante ontving sinds 11 oktober 2005 bijstand als alleenstaande ouder, terwijl zij samenwoonde met de vader van haar kinderen, die sinds 13 mei 2011 op een ander adres stond ingeschreven. Na een melding over de gezamenlijke huishouding heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld, wat leidde tot de conclusie dat appellante ten onrechte als zelfstandig subject van bijstand was aangemerkt. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep tegen het besluit van het college ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verklaringen van appellante, afgelegd onder druk van de sociale recherche, niet voldoende waren om aan te tonen dat er geen gezamenlijke huishouding was. De Raad stelde vast dat er voldoende bewijs was dat de vader van de kinderen zijn hoofdverblijf bij appellante had. De Raad benadrukte dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren en dat de verklaringen van appellante niet in vrijheid waren afgelegd. De uitspraak bevestigde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten terecht waren.

De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de zaak in het openbaar bespraken. De uitspraak werd gedaan op 11 oktober 2016, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

15/775 WWB
Datum uitspraak: 11 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 januari 2015, 14/2813 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2016. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Slegers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 11 oktober 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante woont met haar drie kinderen op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). De vader van de kinderen, [naam] (C), stond sinds 13 mei 2011 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans Basisregistratie personen, op het adres
[adres 2] .
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellante samenwoont met C heeft de sociale recherche van de regio Helmond (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossier- en internetonderzoek verricht, politiegegevens geraadpleegd, water- en energieverbruiksgegevens van het adres [adres 2] opgevraagd, waarnemingen bij het uitkeringsadres gedaan, een onaangekondigd huisbezoek aan het uitkeringsadres afgelegd en appellante gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 januari 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
30 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 juli 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2012 tot en met 6 februari 2014 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 24.867,78 van haar terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante sinds 1 januari 2012 een gezamenlijke huishouding voert met C. Appellante heeft dit niet aan het college gemeld waardoor zij ten onrechte als zelfstandig subject van bijstand is aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is een onweerlegbaar rechtsvermoeden neergelegd inhoudende dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat uit de relatie van appellante en C drie kinderen zijn geboren. Daarom is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de periode in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en C hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.3.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.
Appellante betwist dat C vanaf 1 januari 2012 hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft. Sinds 2004 heeft ze geen contact gehad met C door zijn verslavingsproblematiek. In 2012 zijn de contacten hervat. C kwam regelmatig de kinderen bezoeken. Ook C ontkent dat sprake is van samenwoning. In de herfst van 2013 heeft appellante C na een operatie enige weken in haar woning verzorgd, maar C hield zijn hoofdverblijf op het adres [adres 2] .
C is daar niet veel aanwezig, hij is vaak zwervend of bij familie in [gemeente] . Daarom is sprake van een gering water- en energieverbruik op zijn adres. Uit het water- en energieverbruik van C, de Facebookpagina van C en de politiegegevens over C kan het hoofdverblijf op het uitkeringsadres niet worden afgeleid. Appellante mag verder niet worden gehouden aan haar verklaringen van 17 december 2013 en 20 januari 2014. Er is ongepaste druk door de sociale recherche uitgeoefend en appellante is gemanipuleerd. Er is aan appellante een onjuiste voorstelling van zaken gegeven over de gevolgen van ondertekening van het proces-verbaal van haar verklaring. Appellante heeft de verklaring op 17 december 2013 niet ondertekend en het proces-verbaal van 20 januari 2014 onder druk ondertekend.
4.6.
De Raad is met de rechtbank en het college, en anders dan appellante, van oordeel dat de verklaring van appellante zoals afgelegd op 17 december 2013, en door haar aangepast en ondertekend op 20 januari 2014, en de andere onderzoeksbevindingen, in het bijzonder de gegevens over het water- en energieverbruik op het adres van C en de verklaringen van C tegenover de politie, een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat C in de periode in geding zijn hoofdverblijf bij appellante had.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij haar verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante kan worden gehouden aan de door haar tegenover de sociaal rechercheurs afgelegde verklaring. Daarbij is van belang dat appellante de handgeschreven verklaring van 17 december 2013, die de sociaal rechercheurs haar op 20 januari 2014 hebben voorgehouden, heeft aangepast, op elke pagina heeft geparafeerd en aan het eind heeft ondertekend.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en A. Stehouwer en J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J.L. Meijer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD