ECLI:NL:CRVB:2016:3729

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2016
Publicatiedatum
11 oktober 2016
Zaaknummer
15/1824 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijstandsverlening met terugwerkende kracht wegens gebrek aan bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die haar beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem ongegrond had verklaard. Appellante had op 7 april 2014 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, maar het college had deze aanvraag afgewezen omdat zij niet hoofdzakelijk in de gemeente Haarlem verbleef. De aanvraag werd doorgestuurd naar de gemeenten waar appellante wel verbleef, maar appellante had tegen deze afwijzing geen rechtsmiddelen aangewend.

Later, op 6 mei 2014, diende appellante opnieuw een aanvraag in, waarop het college bijstand verleende met ingang van 6 mei 2014. Appellante was van mening dat zij recht had op bijstand vanaf 7 april 2014. Het college verklaarde het bezwaar tegen de beslissing om bijstand te verlenen met ingang van 6 mei 2014 ongegrond, omdat de eerdere aanvraag al was afgehandeld.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college terecht had geweigerd om bijstand met terugwerkende kracht te verlenen. De Raad stelde vast dat er geen nieuwe feiten of bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat van de eerdere besluitvorming moest worden afgeweken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

15/1824 WWB
Datum uitspraak: 11 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
10 maart 2015, 14/4234 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Sprakel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2016. Namens appellante is verschenen mr. W.G. Fischer, advocaat en kantoorgenoot van mr. Sprakel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.C.F. de Vos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 7 april 2014 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op dezelfde dag heeft appellante een aanvraag ingediend. Bij besluit van 22 april 2014 heeft het college die aanvraag afgewezen, omdat uit onderzoek is gebleken dat appellante niet hoofdzakelijk in de gemeente [gemeente 1] verblijft maar in de gemeente [gemeente 2] en [gemeente 3] . De aanvraag is daarom bij brief van 22 april 2014 doorgestuurd naar de gemeente [gemeente 2] en [gemeente 3] . Appellante heeft tegen het besluit van 22 april 2014 geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Op 6 mei 2014 heeft appellante zich opnieuw gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Appellante heeft dezelfde dag een aanvraag ingediend. Bij besluit van 23 mei 2014 heeft het college appellante met ingang van 6 mei 2014 bijstand verleend. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt, omdat zij van mening is dat zij reeds vanaf 7 april 2014 recht heeft op bijstand van het college.
1.3.
Bij besluit van 3 september 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 mei 2014 ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat het college de aanvraag van 7 april 2014 heeft afgehandeld door deze door te sturen naar de gemeente [gemeente 2] en [gemeente 3] , omdat appellante op dat moment in die gemeente verbleef. Het college is dan ook van mening dat er geen aanleiding is om van een eerdere ingangsdatum uit te gaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft zich tot de gemeente [gemeente 2] en [gemeente 3] gewend over de afhandeling van de doorgezonden aanvraag van 7 april 2014, maar die aanvraag blijkt nimmer te zijn ontvangen. Daarom kan appellante zich alleen nog wenden tot de gemeente Haarlem ter verkrijging van bijstand met ingang van 7 april 2014.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het college terecht heeft geweigerd appellante met terugwerkende kracht vanaf 7 april 2014 bijstand te verlenen.
4.2.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM0861, bestaat bij de beoordeling van het antwoord op die vraag aanleiding onderscheid te maken in verschillende periodes door het verschil in toetsingskader bij die te onderscheiden periodes. Bij een te beoordelen periode waarover reeds besluitvorming heeft plaatsgevonden ligt het op de weg van de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht aan te voeren op grond waarvan er voor het bestuursorgaan aanleiding moet zijn van zijn eerdere besluitvorming terug te komen. Over een periode die ligt voor de datum van de aanvraag en waarover nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden wordt volgens vaste rechtspraak, waaronder de uitspraak van 2 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO2996, inzake de toepassing van artikel 43 en artikel 44 van de WWB in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.3.
Uit 1.1 volgt dat over de periode van 7 april 2014 tot en met 22 april 2014 al besluitvorming heeft plaatsgevonden. Gelet op 4.2 brengt dit mee dat moet worden beoordeeld of appellante nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die voor het bestuursorgaan aanleiding vormen om van zijn eerdere besluitvorming terug te komen. Wat appellante heeft aangevoerd biedt hiervoor geen aanknopingspunten.
4.4.
Over de periode van 23 april 2014 tot en met 5 mei 2014 heeft nog niet eerder besluitvorming plaatsgevonden, zodat moet worden beoordeeld of sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het uitgangspunt dat geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaande aan de aanvraag. Nog daargelaten wat zij van de omstandigheid dat de gemeente Alphen aan den Rijn appellante heeft bericht de aanvraag van 7 april 2014 die het college op 22 april 2014 naar de gemeente [gemeente 2] en [gemeente 3] had doorgestuurd, niet van laatstgenoemde gemeente te hebben ontvangen, kan die omstandigheid niet als een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld worden aangemerkt. Appellante heeft bovendien niet betwist dat [naam] van de gemeente Haarlem haar op 17 april 2014 telefonisch op de hoogte heeft gesteld van de doorzending van de aanvraag om bijstand naar de gemeente [gemeente 2] en [gemeente 3] en dat het besluit van 22 april 2014 naar het juiste, door haar opgegeven adres is verstuurd. Het had dan ook op de weg van appellante gelegen om de gemeente [gemeente 2] en [gemeente 3] te verzoeken om een beslissing te nemen op haar (doorgezonden) aanvraag om bijstand van 7 april 2014.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) A. Mansourova

HD