ECLI:NL:CRVB:2016:3725

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2016
Publicatiedatum
11 oktober 2016
Zaaknummer
15/1089 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens onvoldoende inzicht in financiële ondersteuning door ouders

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die sinds 1 februari 2010 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant was vanaf 7 mei 2010 onder de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) geplaatst en had een eigen bedrijf gestart. Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven heeft de bijstand van appellant per 1 oktober 2011 ingetrokken, later herzien naar 1 januari 2012, omdat appellant onvoldoende bewijs had geleverd van zijn financiële situatie en de ondersteuning door zijn ouders. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellant tegen deze intrekking ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellant onvoldoende inzicht heeft gegeven in de financiële ondersteuning door zijn ouders. Ondanks dat zijn ouders hem kost en inwoning gaven en soms zijn zorgverzekeringspremie betaalden, heeft appellant geen objectieve bewijzen overgelegd van de financiële steun die hij ontving. De Raad oordeelt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, wat betekent dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

De uitspraak is gedaan op 4 oktober 2016 door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met E.C.R. Schut als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en J.H.M. van de Ven als leden.

Uitspraak

15/1089 WWB
Datum uitspraak: 4 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 december 2014, 14/2721 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.C.M. Schaeken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2016. Namens appellant is verschenen mr. Schaeken. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. E.M. Vrijsen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 februari 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 5%.
1.2.
Appellant is met ingang van 7 mei 2010 toegelaten tot de personenkring waarop de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) van toepassing is. Per 11 mei 2011 is appellant, met toestemming van de rechter-commissaris, de bewindvoerder en het college, een eigen bedrijf gestart. Appellant ontving bijstand in aanvulling op zijn inkomsten als zelfstandige.
1.3.
Bij besluit van 24 juli 2012 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken per
1 oktober 2011. Bij besluit van 23 oktober 2012 heeft het college het besluit van 24 juli 2012 herzien, in die zin dat de bijstand met ingang van 1 januari 2012 wordt ingetrokken. Bij besluit van 11 juni 2013 heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van
23 oktober 2012 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat sprake moet zijn geweest van andere middelen, waarvan appellant geen bewijsstukken heeft overgelegd. Hierdoor is niet vast te stellen of appellant in de periode van januari 2012 tot en met augustus 2012 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
1.4.
Bij uitspraak van 31 januari 2014 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 11 juni 2013 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 juni 2013 vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de verklaring van appellant voor zijn geringe uitgavenpatroon, namelijk dat hij kost en inwoning van zijn ouders kreeg en dat zij hem financieel ondersteunden, niet op voorhand onaannemelijk is en dat het college zijn stelling dat sprake is van andere
- verzwegen - middelen niet heeft onderbouwd.
1.5.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het college bij besluit van 3 juli 2014 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 23 oktober 2012 opnieuw ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende inzicht heeft verschaft in de omvang van de financiële ondersteuning door zijn ouders, waardoor het recht op bijstand vanaf 1 januari 2012 niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 1 januari 2012 tot en met 23 oktober 2012.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode financieel ondersteund werd door zijn ouders. Zij gaven appellant kost en inwoning en betaalden met enige regelmaat zijn zorgverzekeringspremie. Ook kwam het voor dat zijn ouders contant een schuld van appellant betaalden. Voorts verschaften zij appellant de middelen ten behoeve van de aanschaf van bijvoorbeeld kleding, benzine of enig goed voor zijn kinderen. Op 14 september 2012 hebben de ouders van appellant schriftelijk verklaard dat zij de rekeningen van appellant betalen zolang het nodig is en dat appellant € 50,- zakgeld per week ontvangt zolang hij nog geen bijstand heeft.
4.3.
Met het college en de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant onvoldoende inzicht heeft verschaft in de omvang van de door zijn ouders verstrekte financiële middelen. Appellant heeft geen objectieve en verifieerbare bewijzen overgelegd van de contante betalingen van schulden door zijn ouders, noch van de door hem ontvangen middelen ten behoeve van de aanschaf van bijvoorbeeld kleding. Daarbij komt dat uit de achteraf opgestelde verklaring van 14 september 2012 van de ouders van appellant niet blijkt met ingang van wanneer zij appellant zakgeld zijn gaan verstrekken. Bij gebrek aan bewijzen van de betaling van dit zakgeld kan de stelling, zoals de gemachtigde van appellant deze ter zitting heeft ingenomen, dat de ouders van appellant zakgeld zijn gaan verstrekken met ingang van
1 januari 2012 niet worden geverifieerd. Voorts blijkt uit de verklaring van 14 september 2012 niet welke rekeningen de ouders van appellant hebben betaald. De grond dat appellant niet wist dat hij van de betalingen door zijn ouders een administratie moest bijhouden en dat het college hem daarop had moeten wijzen, slaagt niet. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de gegevens over de betaling door derden van kosten van het levensonderhoud van belang kunnen zijn voor de omvang van het recht op bijstand.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat appellant de ingevolge artikel 17 van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvoldoende inzicht te verschaffen in de omvang van de financiële ondersteuning door zijn ouders. Anders dan appellant heeft aangevoerd, kan de omstandigheid dat appellant heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting die geldt in het kader van de WSNP, niet leiden tot de aanname dat appellant ook heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting in het kader van de WWB. Appellant mocht er niet zonder meer vanuit gaan dat hij, door inlichtingen te verstrekken aan de bewindvoerder in het kader van de WSNP, ook in het kader van de WWB aan de inlichtingenverplichting had voldaan.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellant over de te beoordelen periode niet is vast te stellen. Het college was daarom bevoegd de bijstand over de te beoordelen periode in te trekken. Appellant heeft de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD