ECLI:NL:CRVB:2016:371

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2016
Publicatiedatum
29 januari 2016
Zaaknummer
14/5640 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WAZ-uitkering na beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die als zelfstandig verkoper en installateur van zonweringen werkzaam was, had zich in 1997 arbeidsongeschikt gemeld vanwege hartklachten. Hij ontving een WAZ-uitkering, maar deze werd in 2013 beëindigd op basis van een rapport van de verzekeringsarts, die concludeerde dat het verlies aan verdienvermogen minder dan 25% was. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn gezondheid was verslechterd, wat niet adequaat was beoordeeld door het Uwv.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand waren gekomen en dat er geen reden was om aan de juistheid of volledigheid daarvan te twijfelen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische stukken waren overgelegd die een ander licht op de zaak konden werpen. De Raad bevestigde de eerdere oordelen van de rechtbank en concludeerde dat de geselecteerde functies voor appellant medisch passend waren, ondanks zijn klachten.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd had dat de beperkingen van appellant voornamelijk lagen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren, en dat de geselecteerde functies binnen zijn belastbaarheid vielen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/5640 WAZ
Datum uitspraak: 29 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
27 augustus 2014, 13/4812 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr G. van Zon hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 18 december 2015. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als zelfstandig verkoper en installateur van zonweringen en heeft zich op 10 juni 1997 arbeidsongeschikt gemeld vanwege hartklachten. Bij besluit van
24 maart 1999 heeft (de rechtsvoorganger van) het Uwv appellant met ingang van 9 juni 1998 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%.
1.2.
Appellant heeft op 30 januari 2013 aan het Uwv gemeld dat zijn gezondheid per
10 oktober 2010 is verslechterd. Appellant is op 28 maart 2013 onderzocht door de verzekeringsarts. De verzekeringsarts acht het aannemelijk dat appellant beperkt is ten aanzien van de nek en schouder en heeft de beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), geldig vanaf 28 maart 2013. Naar aanleiding van informatie van 11 april 2013 van K. Stýblo, behandelend orthopedisch chirurg van appellant, heeft de verzekeringsarts op 1 mei 2013 nader gerapporteerd dat deze informatie geen aanleiding geeft om de FML te herzien. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd, die appellant wordt geacht te kunnen verrichten. Op basis daarvan heeft de arbeidskundige het verlies aan verdienvermogen vastgesteld op 7%. Bij besluit van 14 mei 2013 is de
WAZ-uitkering met ingang van 15 juli 2013 beëindigd, omdat het verlies aan verdienvermogen minder dan 25% is.
1.3.
Na afloop van de hoorzitting op 24 september 2013 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv appellant onderzocht. Op basis van dit onderzoek en de in bezwaar overgelegde informatie van de huisarts M. Ottenhof van 15 augustus 2013 - waaronder informatie van de psycholoog, cardioloog, neuroloog en fysiotherapeut - concludeert de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 14 oktober 2014 dat de functionele beperkingen in de FML van 28 maart 2013 evident verkeerd zijn aangegeven. De beperkingen van appellant liggen in hoofdzaak in de rubrieken I (persoonlijk functioneren) en II (sociaal functioneren), terwijl er op fysiek gebied hooguit ruimte is voor structurele bovennormale beperkingen. Verder had de verzekeringsarts oktober 2010 als peildatum moeten nemen omdat appellant deze datum noemt als moment waarop zijn beperkingen zijn toegenomen. Deze datum kan op grond van het huisartsenjournaal verfijnd worden tot 13 oktober 2010, omdat de huisarts appellant die dag zag in verband met de schouderklachten. Nadien hebben zich geen relevante wijzigingen voorgedaan in de belastbaarheid, zodat de FML die ziet op de datum 10 november 2010 (zijnde 4 weken na 13 oktober 2010) ook geldig is vanaf 13 juli 2013. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er, gelet op de criteria die hiervoor in de Standaard verminderde arbeidsduur gelden, geen reden voor het aannemen van een urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 14 oktober 2013 een gewijzigde FML vastgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv heeft vervolgens nieuwe functies geduid. Het verlies aan verdienvermogen blijft onveranderd minder dan 25%, zodat er geen recht op WAZ-uitkering bestaat.
1.4.
Bij besluit van 18 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat er onvoldoende grond is voor het oordeel dat de rapporten van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat er evenmin aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de rapporten. De rechtbank acht voorts door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die zijn conclusies heeft gebaseerd op informatie van de behandelend sector alsmede op grond van eigen onderzoek, voldoende gemotiveerd waarom er geen sprake is van verdergaande beperkingen. In dit verband acht de rechtbank van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellant in hoofdzaak gelegen acht in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemaakt waarom hij van oordeel is dat de lichamelijke klachten niet (geheel) objectiveerbaar zijn. Er is geen sprake van beperkte beschikbaarheid en gezien de dagbesteding en de aard van de aandoening is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om op basis van preventieve en energetische gronden een urenbeperking aan te nemen. De rechtbank ziet in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding om aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. De medische informatie (het huisartsenjournaal) waar appellant naar verwijst is in de beoordeling betrokken. Dat hieruit volgt dat er meer beperkingen dienen te worden aangenomen, dan wel dat sprake is van objectiveerbare klachten is onvoldoende onderbouwd. Aan de door cardioloog Tan mondeling gegeven toelichting kan niet de waarde worden gehecht die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Dat de psychische klachten van appellant zouden zijn onderschat acht de rechtbank ook onvoldoende onderbouwd. Voorts is overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep per geduide functie gemotiveerd heeft aangegeven waarom de functie voor appellant, ondanks eventuele overschrijding van de vastgestelde belastbaarheid, passend is. De functies zijn volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ook qua totaalbelasting geschikt. Nu de arbeidsdeskundige bij het duiden van passende functies is uitgegaan van een juiste medische grondslag en de motivering voldoende inzichtelijk is, is er geen grond voor het oordeel dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit niet juist is. Voorts stelt de rechtbank vast dat er een uitlooptermijn van twee maanden en een dag in acht is genomen en er dan ook geen sprake is van met terugwerkende kracht intrekken van de WAZ-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er wel degelijk aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid of de volledigheid van de rapporten van de verzekeringsartsen. Dit geldt met name voor de vaststelling van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding 10 november 2010, nu die pas na bezwaar is vastgelegd in de FML van 14 oktober 2013, ruim drie jaar later. De verzekeringsarts bezwaar en beroep gaat in zijn rapport summier in op de gezondheidssituatie per 10 november 2010 en motiveert niet waarom zich nadien geen relevante wijzigingen hebben voorgedaan in de belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep twijfelt aan de diagnose van de psycholoog bij wie appellant sinds medio 2013 onder behandeling is en stelt daar zonder gedegen onderzoek zijn eigen diagnose tegenover. Uit het huisartsenjournaal blijkt dat appellant op 13 oktober 2010 niet alleen schouderklachten had, maar ook posttraumatische stress ondervond wegens herbeleving van het hartinfarct. In de FML zijn op dit punt te weinig beperkingen aangenomen. Ten onrechte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, naast de psychische klachten, alleen aandacht besteed aan de schouderklachten, terwijl er ook degeneratieve afwijkingen van de cervicale wervelkolom waren. Ten onrechte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de eerder door de verzekeringsarts aangenomen beperkingen op het fysieke vlak in bezwaar laten vervallen. Appellant stelt zich op het standpunt dat de geduide functies niet passend zijn. De functie medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) is ten onrechte voor appellant geselecteerd nu de daarin voorkomende belasting de beperkingen van appellant op de punten tillen en frequent zware lasten tillen overschrijdt. In de functie snackbereider (SBC-code 111071) is sprake van wisseling van taakinhoud, waartoe appellant niet in staat is. De functie routechauffeur (SBC-code 282102) is niet passend, omdat hierbij wegens tijdsdruk spanningsvolle situaties kunnen voorkomen waarbij hij in contact komt met klanten. De functie van medewerker schoonmaakdienst in een ziekenhuis (SBC-code 111334) is vanwege het directe contact met patiënten niet geschikt. Bovendien gaat de totaalbelasting van deze functie de mogelijkheden van appellant ver te boven.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant de in bezwaar en beroep naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. Deze hebben de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde gemotiveerde oordeel van de rechtbank. Appellant heeft in hoger beroep geen medische stukken overgelegd die een nieuw licht op de zaak werpen. Het tijdsverloop tussen het moment waarop volgens appellant zijn gezondheid verslechterd is en het opstellen van de FML, heeft vooral te maken met de laattijdige melding van appellant op 30 januari 2013 van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 10 oktober 2010 en kan het Uwv niet worden tegengeworpen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 14 oktober 2013, 5 mei 2014 en 15 december 2014 gemotiveerd dat de beperkingen in hoofdzaak op het vlak van het persoonlijk en sociaal functioneren (rubrieken I en II) liggen, dat er op fysiek gebied hooguit ruimte is voor structurele bovennormale beperkingen en dat de exacte diagnose van de psychische klachten in dit geval niet van belang is voor de vaststelling van de ernst van medische beperkingen bij het verrichten van arbeid. Niet aannemelijk is geworden dat de beperkingen van appellant op 13 oktober 2010 wezenlijk anders waren dan op 13 juli 2013, zodat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML terecht op beide data in geding van toepassing heeft geacht.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de voor appellant geselecteerde functies voor hem in medisch opzicht passend zijn. In het rapport van 17 december 2014 is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingegaan op de in hoger beroep naar voren gebrachte arbeidskundige gronden en heeft zij per functie inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat zowel de afzonderlijke belastingpunten als de totaalbelasting binnen de belastbaarheid van appellant blijven. Op basis hiervan en gelet op de eerdere rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 oktober 2013 en 6 mei 2014 is aannemelijk dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant.
4.3.
Uit wat overwogen is in 4.1 tot en met 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en L. Koper en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2016.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) N. van Rooijen

RB