ECLI:NL:CRVB:2016:3658

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2016
Publicatiedatum
4 oktober 2016
Zaaknummer
15/2069 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onduidelijkheid over feitelijk verblijf en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. Appellant had bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd, maar zijn aanvragen zijn afgewezen omdat hij geen duidelijkheid kon geven over zijn feitelijke verblijfplaats. De Raad heeft vastgesteld dat appellant op 30 december 2013 en 12 november 2014 bijstandsaanvragen heeft ingediend, maar in beide gevallen niet de nodige informatie heeft verstrekt over zijn woon- en leefsituatie. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de aanvragen afgewezen op grond van schending van de inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college hem een zoektermijn had moeten geven om nieuwe woonruimte te vinden, maar de Raad oordeelde dat het college terecht geen zoektermijn heeft verleend, omdat appellant geen verifieerbaar verblijfadres had opgegeven. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de hoger beroepen niet slagen.

Uitspraak

15.2069 WWB, 16/1969 PW

Datum uitspraak: 20 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 11 februari 2015, 14/5833 (aangevallen uitspraak 1) en van 16 februari 2016, 15/4020 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 28 juni 2016. Namens appellant is mr. Van Zundert verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Avedissian.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 30 december 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Bij zijn aanvraag heeft appellant opgegeven te wonen op het adres
[opgegeven adres] te [plaatsnaam] (opgegeven adres). Tevens heeft hij op zijn aanvraagformulier over zijn woonsituatie vermeld dat hij na bedreiging „hier en daar” slaapt. Bij verificatie van deze gegevens heeft de verhuurder van het door appellant opgegeven woonadres op 23 januari 2014 verklaard, dat appellant sinds 2013 niet meer op dit adres verblijft. Tijdens een gesprek met appellant op 14 februari 2013 over zijn woonsituatie, heeft appellant geen duidelijkheid over zijn feitelijke verblijfadres(sen) willen geven. Hij heeft hierover slechts aangegeven dat hij in [plaatsnaam] verblijft en bij kennissen slaapt. Appellant heeft tevens aangegeven niet van een nachtopvang gebruik te willen maken. Vervolgens is appellant de gelegenheid geboden om alsnog op uiterlijk maandag 17 februari 2014 informatie over zijn verblijfadres(sen) te geven. Dit heeft appellant nagelaten.
1.2.
Bij besluit van 21 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juli 2014 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan onduidelijkheid is blijven bestaan over zijn woonsituatie en het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3.
Appellant heeft op 12 november 2014 opnieuw bijstand ingevolge de WWB aangevraagd. Op zijn aanvraagformulier heeft hij ingevuld dat hij dakloos is. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een medewerker van de afdeling T&T Intake Inkomen Noord op 14 november 2014 telefonisch contact gehad met appellant. Appellant wilde niet meedelen waar hij feitelijk verbleef. Hij verklaarde dat hij in [plaatsnaam] verbleef maar geen vast adres heeft. Hij verblijft bij een boom en op een bankje. Appellant heeft voorts het adres van zijn advocaat,
mr. Van Zundert, opgegeven als postadres. Appellant is bij brief van 17 november 2014 alsnog de mogelijkheid geboden informatie te verstrekken over zijn hoofdverblijf. Van deze gelegenheid heeft hij geen gebruik gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 26 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 mei 2015 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant geen controleerbare gegevens over zijn feitelijke woon- en leefsituatie heeft verstrekt waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 en bij de aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 gekeerd en zich
- samengevat - op het standpunt gesteld dat het college appellant bijstand had moeten toekennen en van zijn bevoegdheid gebruik had moeten maken om appellant een zoektermijn te verlenen voor het vinden van nieuwe woonruimte. Steun voor dit standpunt ziet appellant in een brief van 3 juni 2014 van de gemeentelijke Ombudsman.
3.1.
Met betrekking tot de aangevallen uitspraak 2 heeft appellant zich - samengevat - eveneens op het standpunt gesteld dat het college hem bijstand en de onder 3.1 genoemde zoektermijn had moeten verlenen. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de Participatiewet (PW) als toetsingskader bij zijn beoordeling heeft genomen. Tot slot wordt door appellant verwezen naar een e-mailbericht van 1 oktober 2014 van de maatschappelijk werker van appellant. Daarin heeft deze meegedeeld dat als appellant in aanmerking wil komen voor een uitkering, hij dit dient te regelen met ondersteuning van en in samenwerking met Stichting Mozaïk.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in deze gedingen om besluiten tot afwijzing van aanvragen om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren en zo nodig te verifiëren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Voor de beoordeling van het recht op bijstand is de woon- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven.
4.2.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen perioden lopen van 30 december 2013 tot en met 21 februari 2014 (te beoordelen periode 1) en van 12 november 2014 tot en met 26 november 2014 (te beoordelen periode 2).
Aanvraag 30 december 2013
4.3.
Vaststaat dat appellant tijdens de te beoordelen periode 1 niet feitelijk heeft verbleven op het door hem opgegeven adres. Eveneens staat vast dat appellant geen informatie heeft verstrekt waar hij in deze periode wel feitelijk verbleef.
4.4.
Zoals uit de gedingstukken blijkt - en ter zitting door het college is bevestigd - hanteert het college het beleid dat een zoektermijn voor het vinden van woonruimte wordt gegund aan tijdelijk adreslozen. Als voorwaarde hiervoor geldt onder meer dat een betrokkene beschikt over een verifieerbaar verblijfadres. Nu appellant geen verifieerbaar verblijfadres aan het college heeft opgegeven, was niet voldaan aan de voorwaarde voor het geven van een zoektermijn. Het college heeft aldus gehandeld conform zijn beleid door geen zoektermijn te geven. Voor zover appellant heeft willen betogen dat door het niet verlenen van een zoektermijn sprake is geweest van onzorgvuldige besluitvorming door het college, kan dit beroep, gezien het voorgaande, dan ook niet slagen. De door appellant overgelegde brief van de gemeentelijke Ombudsman, die in het geval van appellant aanleiding heeft gezien het college te verzoeken een oplossing voor de situatie van appellant te vinden, maakt het voorgaande niet anders.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant bij zijn aanvraag van 30 december 2013 niet de nodige duidelijkheid heeft verschaft over zijn woonsituatie. Daarmee is hij tekortgeschoten in de op hem rustende inlichtingenverplichting met als gevolg dat het recht op bijstand over de te beoordelen
periode 1 niet kan worden vastgesteld. Het college heeft de aanvraag van appellant van 30 december 2013 dan ook terecht afgewezen.
Aanvraag 12 november 2014
4.6.
Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB ingetrokken en vervangen door de Participatiewet (PW). In artikel 78z, vierde lid, van de PW is als overgangsrecht bepaald dat op een vóór 1 januari 2015 ingediend bezwaarschrift wordt beslist met inachtneming van de WWB. Uit het ontbreken van nadere bepalingen van overgangsrecht voor de situatie dat op of na 1 januari 2015 een bezwaarschrift wordt ingediend tegen een besluit dat is genomen op grond van de WWB moet worden afgeleid dat daarop wordt beslist met toepassing van de PW. Appellant heeft op 6 januari 2015 een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van
26 november 2014. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de PW het toepasselijke toetsingskader is.
4.7.
Niet ter discussie staat dat appellant bij zijn aanvraag van 12 november 2014 geen concrete en verifieerbare gegevens over zijn verblijfplaats(en) heeft verstrekt. Appellant heeft - ook niet ter zitting - duidelijk kunnen maken wat in het kader hiervan het belang is van de door hem overgelegde mailwisseling met de onder 3.2 genoemde maatschappelijk werker. De Raad gaat dan ook aan deze grond voorbij. Met betrekking tot de ook in dit geding aangevoerde grond, dat het college appellant bij zijn aanvraag van 12 november 2014 een zoektermijn had moeten aanbieden voor het vinden van woonruimte, wordt kortheidshalve verwezen naar wat onder 4.4 is overwogen. Deze grond slaagt dan ook evenmin.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.2 en 4.7 vloeit voort dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant ook bij zijn aanvraag van 12 november 2014 niet de nodige duidelijkheid heeft verschaft over zijn woonsituatie. Daarmee heeft hij zijn inlichtingenverplichting geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode 2 niet kan worden vastgesteld. Het college heeft de aanvraag om bijstand van 12 november 2014 terecht afgewezen.
4.9.
Uit 4.5 en 4.8 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C. Moustaïne

HD