ECLI:NL:CRVB:2016:3657

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2016
Publicatiedatum
4 oktober 2016
Zaaknummer
15/2132 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om bijzondere bijstand voor opleidingskosten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die sinds 1 februari 2012 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van een opleiding tot visagiste. Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de kosten niet als noodzakelijke kosten van het bestaan werden beschouwd. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat de aanvraag van appellante specifiek gericht was op vergoeding van opleidingskosten en niet op deelname aan een traject. De Raad heeft het toetsingskader van artikel 35 van de WWB toegepast, waarbij werd beoordeeld of de kosten noodzakelijk waren en voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden. Appellante heeft onvoldoende aangetoond dat de gevraagde opleiding noodzakelijk was, gezien haar eerdere opleiding en werkervaring. De Raad concludeert dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De Raad heeft ook het beroep op het vertrouwensbeginsel van appellante verworpen, omdat er geen ondubbelzinnige toezegging was gedaan door het college. De uitspraak bevestigt dat het hoger beroep niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15.2132 WWB

Datum uitspraak: 20 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
17 februari 2015, 14/3849 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2016. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 februari 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (thans: Participatiewet) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Op 30 december 2013 heeft het opleidingsinstituut [naam opleidingsinstituut] het college laten weten dat appellante zou willen deelnemen aan een door dit instituut georganiseerde vakopleiding parfumerie tot visagiste (opleiding). De opleidingskosten bedragen € 3.265,-. Na afsluiting van de opleiding met een diploma en bij goed functioneren bij de werkgever zal appellante een arbeidsovereenkomst aangeboden krijgen. Op 23 januari 2014 heeft de gemachtigde van appellante het college verzocht om een beslissing inzake de aanvraag van appellante om vergoeding van de kosten voor de hiervoor genoemde opleiding.
1.3.
Bij besluit van 26 februari 2014, na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van
19 september 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor de opleidingskosten afgewezen. Aan dit besluit is - samengevat - ten grondslag gelegd dat gezien het veelzijdige arbeidsverleden van appellante, een vervolgopleiding in de schoonheidsbranche niet noodzakelijk is voor de inschakeling in het arbeidsproces. De kosten van de gevraagde opleiding worden dan ook niet aangemerkt als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in
artikel 35, eerste lid, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft - samengevat - aangevoerd dat beoordeling van de aanvraag tevens opgevat had dienen te worden als een verzoek om deel te mogen nemen aan het opleidingstraject. Appellante stelt zich voorts op het standpunt dat de opleiding voor haar noodzakelijk is om zo snel mogelijk door middel van betaald werk weer in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Tot slot doet appellante een beroep op het vertrouwensbeginsel. Door de uitlatingen van haar casemanager heeft appellante erop mogen vertrouwen dat als het opleidingsinstituut een baangarantie zou afgeven, het college met deelname aan en betaling van de opleiding akkoord zou gaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de onder 1.4 genoemde brief van 23 januari 2014 blijkt dat de aanvraag van appellante ziet op vergoeding van kosten voor een opleiding via [naam opleidingsinstituut] en niet, zoals appellante naderhand in beroep en hoger beroep als standpunt heeft ingenomen, op een verzoek deel te mogen nemen aan een traject. De rechtbank en het college hebben daarom bij de beoordeling van de aanvraag van appellante terecht het toetsingskader van artikel 35 van de WWB toegepast.
4.2.
In artikel 35 van de WWB is het recht op bijzondere bijstand geregeld. Bij de toepassing daarvan dient - voor zover hier van belang - eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.3.
Appellante heeft volgens haar curriculum vitae (cv) van 1996 tot 1998 een opleiding tot schoonheidsspecialiste en visagiste gevolgd en afgerond met een diploma. Appellante beschikt, eveneens volgens haar cv, over ruime werkervaring. Zij heeft in de periode van 1989 tot 2006 gewerkt als verkoopster in een kledingzaak, als medewerkster schoonmaak, als medewerkster montage en als verkoopmedewerkster bij een bouwmarkt. Voorts heeft appellante van 2007 tot 2010 als administratief medewerkster bij de UWV en van 2010 tot 2012 als nagelstyliste gewerkt.
4.4.
Appellante heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat gezien haar opleiding en brede werkervaring, zoals onder 4.3 is weergegeven, de door haar gevraagde opleiding in dit geval noodzakelijk is om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. De door appellante overgelegde sollicitaties en afwijzingen hierop zijn hiertoe onvoldoende. Dat appellante, zoals door haar is aangevoerd, eerder een opleidingstraject via [naam opleidingsinstituut] is aangeboden doet aan het voorgaande niets af, alleen al omdat die opleiding zag op een andere opleiding dan thans aan de orde. De rechtbank heeft zich dus terecht geschaard achter het standpunt van het college dat de opleidingskosten geen noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB zijn.
4.5.
In het e-mailbericht van 18 december 2013 heeft [naam casemanager] , casemanager werk, appellante meegedeeld: “het is prima als er een garantie op een baan wordt afgegeven; deze dient echter wel schriftelijk (en ondertekend door beide partijen) afgegeven te worden.” Anders dan appellante heeft aangevoerd, bevat dit e-mailbericht geen toezegging dat vergoeding van de gevraagde opleidingskosten zal plaatsvinden als een baangarantie afgegeven wordt. Daarom is geen sprake van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging van de zijde van het college waarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gebaseerd.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand terecht heeft afgewezen.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C. Moustaïne

HD