In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) aan appellante, die in Indonesië woont. De echtgenoot van appellante, een Poolse Unieburger, was op het moment van zijn overlijden op 28 november 2013 niet verzekerd voor de ANW, omdat hij sinds zijn vertrek naar Zuid-Korea niet vrijwillig verzekerd was. De Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de echtgenoot op het moment van overlijden nog in Nederland verzekerd was voor de ANW. Bovendien kwam appellante niet in aanmerking voor een uitkering op basis van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland en Zuid-Korea, omdat haar echtgenoot ook daar niet verzekerd was voor sociale zekerheid.
Appellante had eerder een aanvraag voor een nabestaandenuitkering ingediend bij de Sociale verzekeringsbank (Svb), die was afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd ongegrond verklaard. In beroep stelde appellante dat haar echtgenoot wel verzekerd was in Zuid-Korea en dat zij recht had op een nabestaandenuitkering uit Nederland. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. De Centrale Raad bevestigde deze uitspraak, waarbij werd opgemerkt dat appellante geen recht had op een pro-rata nabestaandenuitkering uit Nederland, omdat haar echtgenoot niet in een andere EU-lidstaat verzekerd was geweest.
De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante niet in aanmerking kwam voor de gevraagde uitkering, en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.