ECLI:NL:CRVB:2016:3602

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2016
Publicatiedatum
28 september 2016
Zaaknummer
16/448 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor maatgevende arbeid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich op 10 februari 2014 ziek meldde met klachten aan de linkerschouder en -arm. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 6 oktober 2014 vastgesteld dat appellant per 13 oktober 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij niet meer ongeschikt werd geacht voor zijn maatgevende arbeid. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 28 september 2016 behandeld. De Raad oordeelt dat het Uwv de lichamelijke en psychische beperkingen van appellant niet heeft onderschat. Appellant heeft geen overtuigende medische informatie overgelegd die zijn standpunt ondersteunt dat hij niet in staat is om zijn werkzaamheden als schoonmaker te verrichten. De Raad concludeert dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de geschiktheid van appellant voor de maatgevende arbeid op een zorgvuldige manier heeft beoordeeld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellant ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische vaststellingen bij het beoordelen van de geschiktheid voor arbeid en de noodzaak voor appellant om overtuigende medische informatie te overleggen om zijn standpunt te onderbouwen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/448 ZW
Datum uitspraak: 28 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
7 januari 2016, 15/150 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appelant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.L.O. van de Waarsenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2016. Appellant en
mr. Van de Waarsenburg zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was tot en met 1 februari 2014 werkzaam bij [naam bedrijf] (hierna: [bedrijf] ). Hij heeft zich op 10 februari 2014 ziek gemeld met klachten aan de linkerschouder en -arm. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 6 oktober 2014 vastgesteld dat appellant per
13 oktober 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat een verzekeringsarts op basis van het onderzoek van 6 oktober 2014 heeft geconcludeerd dat appellant op die datum niet (meer) ongeschikt is voor zijn maatgevende arbeid ingevolge de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 december 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 november 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 december 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep dat appellant heeft ingesteld tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Als maatgevende arbeid heeft te gelden de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Gelet op het verhandelde ter zitting betreft dit het werk als inpakker van snoepgoed dat appellant vanaf 25 november 2013 tot aan het einde van zijn dienstverband heeft verricht. De rechtbank heeft geen reden gezien om van een andere maatgevende functie uit te gaan. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geacht. Appellant is lichamelijk en psychisch onderzocht op het spreekuur en alle naar voren gebrachte klachten en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector zijn betrokken bij de medische beoordeling. Er is geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. Ook het arbeidsdeskundig onderzoek is zorgvuldig en volledig geweest. De geschiktheid van appellant voor de maatgevende arbeid is in de rapporten van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundige op inhoudelijk overtuigende wijze gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geoordeeld dat er geen noodzaak is voor het dragen van de spalk en dat er wegens afwezigheid van musculaire atrofieën geen reden is om te veronderstellen dat appellant niets meer kon met die arm. Bij het onderzoek door de verzekeringsarts op
6 oktober 2014 bleek dat appellant de spalk op dat moment niet droeg. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op 2 maart 2015 gerapporteerd over de inhoud van de verrichte werkzaamheden en aangegeven dat de betreffende werkzaamheden met één arm konden worden uitgevoerd. Appellant heeft geen medische informatie ingebracht die leidt tot twijfel aan de door het Uwv gemaakte inschatting van de psychische beperkingen.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het Uwv niet is uitgegaan van de juiste maatmanfunctie. Zijn arbeid betrof niet de functie van inpakker van snoepgoed, maar de functie van schoonmaker. Het Uwv heeft zijn beperkingen aan zijn schouder, arm, elleboog en hand, ten gevolge van Carpaal Tunnelsyndroom, onderschat. Appellant slikt slaapmedicatie tegen de pijn. Hij acht zich als gevolg van zijn beperkingen op
13 oktober 2014 niet in staat de maatgevende arbeid te verrichten.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Op grond van het vijfde lid van dit artikel wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft, onder zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.1.
Appellant heeft in hoger beroep niet bestreden dat hij geschikt is voor de functie van inpakker snoepgoed, maar gesteld dat de functie van schoonmaker de juiste maatgevende functie betreft, waarvoor hij zich ongeschikt acht op de datum in geding. Tussen partijen is daarom allereerst in geschil welke arbeid moet worden verstaan onder “zijn arbeid”: de arbeid verricht in de functie van inpakker van snoepgoed of de arbeid verricht in de functie van schoonmaker.
4.2.2.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt, dat inpakker snoepgoed niet als zijn arbeid kan worden beschouwd, ter zitting een brief voorgelezen van [naam A] van [bedrijf] van 20 november 2013. Uit deze brief volgt dat appellant is geïnformeerd dat hij op een andere afdeling werkzaamheden kan gaan verrichten, in eerste instantie alleen ’s middags (4 uur) en voor de duur van twee weken. Daarna zal een gesprek plaatsvinden om afspraken te maken over de rest van de contracturen (32 uur). Appellant is uitgenodigd voor een gesprek met de werkcoach van de afdeling op 25 november 2013. Eerst zal een kennismaking plaatsvinden en er zullen afspraken worden gemaakt over de werktijden, daarna zal het werk worden uitgelegd en zal appellant diezelfde middag blijven werken. Appellant heeft ter zitting toegelicht dat met de in de brief genoemde “andere afdeling” [naam afdeling] is bedoeld, waar de functie inpakker snoepgoed zou worden verricht. Appellant is na de kennismaking niet gekomen tot het verrichten van arbeid.
4.2.3.
Het Uwv heeft vervolgens ter zitting gewezen op de telefoongesprekken die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft gevoerd met mevrouw [naam B] op
2 december 2014 en met mevrouw [naam A] op 2 maart 2015, beiden werkzaam bij [bedrijf] . Uit het rapport Arbeidskundig onderzoek in bezwaar van 2 december 2014 volgt dat [naam B] heeft aangegeven dat appellant van 7 januari 2013 tot 25 november 2013 werkzaam is geweest als schoonmaker en vervolgens van 25 november 2013 tot
1 februari 2014 als productiemedewerker/logistiek medewerker is belast met het inpakken van snoepgoed (bij [naam afdeling] ). Uit het Aanvullend arbeidsdeskundig onderzoek in beroep van 2 maart 2015 volgt dat [naam A] de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geïnformeerd dat appellant via [bedrijf] in WSW-verband voor 32 uur per week werkzaam is geweest als productiemedewerker, belast met het garneren van snoepgoed.
4.2.4.
Gezien de onder 4.2.2 en 4.2.3 beschreven onderbouwing van de standpunten van partijen kan niet worden vastgesteld of appellant in de functie van inpakker snoepgoed werk heeft verricht. Nu tussen partijen niet in geschil is dat appellant arbeid heeft verricht in de functie van schoonmaker, en de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkens de rapporten van 26 november 2014 en 4 maart 2015 heeft beoordeeld of en vastgesteld dat appellant arbeidsgeschikt is voor het uitoefenen van beide functies, zal de Raad uitgaan van de arbeid verricht in de functie van schoonmaker.
5.1.
Tussen partijen is voorts in geschil of het Uwv de lichamelijke en psychische beperkingen van appellant heeft onderschat.
5.2.
De hoger beroepsgronden van appellant ten aanzien hiervan zijn een herhaling van hetgeen hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
5.3.
Het standpunt van appellant, dat hij wegens het gebruik van een armbrace niet in staat is de functie van schoonmaker te verrichten, leidt niet tot een ander oordeel. Uit het Overzicht journaalregels van 26 juni 2014 blijkt weliswaar dat de huisarts op 27 mei 2014 heeft genoteerd dat appellant aan de linkerarm een spalk draagt, echter is dit genoteerd bij de door appellant (subjectief) aan de huisarts beschreven klachten, waarbij de huisarts appellant niet (objectief) heeft opgedragen de spalk wegens een medische indicatie te dragen. Ook blijkt dit niet uit de brief van de huisarts van 10 november 2014, nu hierin enkel door de huisarts is genoteerd dat appellant kampt met diverse medische klachten, onder andere persisterende schouder/elleboogklachten links en CTS links, al langere tijd een brace draagt en heeft gemeld dat hij niet in staat is te werken. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen de overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van
26 november 2014, die er – kortgezegd – op neerkomen dat een indicatie voor het blijven dragen van de onderarmspalk niet wordt onderkend, zeker niet ter ontlasting van de elleboog. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij lichamelijk onderzoek geen duidelijke functionele afwijkingen gevonden aan de linkerarm/elleboog. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de arbeidsgeschiktheid voor het schoonmaakwerk aangenomen. Voorts is uit andere medische objectiveerbare informatie niet gebleken dat appellant op grond van medische noodzaak was gehouden een brace te dragen. Gelet hierop heeft appellant zijn standpunt, dat hij vanwege die omstandigheid niet in staat is zijn arbeid te verrichten, niet aannemelijk gemaakt.
5.4.
Nu in hoger beroep geen nadere medische informatie is overgelegd, bestaan er geen aanknopingspunten appellant met ingang van 13 oktober 2014 niet geschikt te achten voor zijn maatgevende arbeid.
6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
28 september 2016.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) J.M.M. van Dalen

SS