ECLI:NL:CRVB:2016:3580

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2016
Publicatiedatum
27 september 2016
Zaaknummer
15/1343 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek met afdoende arbeidskundige onderbouwing in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die zich op 18 oktober 2011 ziek meldde vanwege lichamelijke en psychische klachten. Na een medisch en arbeidskundig onderzoek door het Uwv, werd vastgesteld dat appellant niet geschikt was voor zijn maatgevende arbeid, maar wel voor andere functies. Het Uwv concludeerde dat appellant per 15 oktober 2013 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot hoger beroep.

In hoger beroep stelde appellant dat zijn medische beperkingen niet goed waren ingeschat en dat de functies die hem waren toegewezen niet passend waren. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts voldoende informatie had om de psychische belastbaarheid van appellant vast te stellen. De rechtbank had terecht geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de beperkingen van appellant waren onderschat. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 1.984,-.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van medische gegevens en de noodzaak voor het Uwv om afdoende arbeidskundige onderbouwing te geven bij het vaststellen van geschiktheid voor functies. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak kon worden bevestigd, met verbetering van gronden.

Uitspraak

15/1343 WIA
Datum uitspraak: 23 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
4 februari 2015, 14/3120 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Hoebba, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 april 2015.
Appellant heeft nadere stukken in het geding gebracht.
Het Uwv heeft hierop gereageerd en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 juni 2016 in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2016. Appellant is verschenen ter zitting, bijgestaan door mr. Hoebba. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als toezichthouder/sportbeheerder voor 38 uur per week. Hij heeft zich op 18 oktober 2011 ziek gemeld wegens lichamelijke en psychische klachten.
1.2.
Naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft vastgesteld dat er gelet op de psychische en lichamelijke klachten sprake is van verminderde benutbare mogelijkheden. In de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn beperkingen aangenomen op de belasting van appellant. De arbeidsdeskundige heeft appellant niet geschikt geacht voor zijn maatgevende arbeid, maar wel voor een aantal geselecteerde functies. Op basis van drie van deze functies heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat er geen sprake is van loonverlies. Bij besluit van
6 november 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat er voor appellante per 15 oktober 2013 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, bij besluit van 15 april 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en heeft hiertoe overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep na voldoende zorgvuldig onderzoek afdoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van het ontbreken van duurzaam benutbare mogelijkheden op de datum in geding van 15 oktober 2013. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd geen reden gezien om aan te nemen dat op de datum in geding meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de medische geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geduide functies en is de rechtbank van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de signaleringen in de geduide functies in voldoende mate heeft toegelicht.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat hij meer medische beperkingen heeft dan verweerder heeft aangenomen en dat de geduide functies daarom voor hem niet passend zijn. Appellant wijst hierbij op zijn psychische klachten en is van mening dat deze niet goed door het Uwv in kaart zijn gebracht. Appellant wijst erop dat hij langdurig onder behandeling is geweest, eerst bij Allekleur en daarna bij I-Psy. Aangezien de behandelend psychiater niet de nodige inlichtingen heeft verschaft, had het Uwv zelf onderzoek moeten doen dan wel een expertise moeten laten uitvoeren. Voorts wijst appellant op zijn hartklachten, schildklierklachten en diverse bezoeken aan de trombosedienst. Appellant is tevens van mening dat op basis van beschikbaarheid, dan wel uit preventief oogpunt een urenbeperking aan de orde is. Ten onrechte heeft de rechtbank geen deskundige benoemd. Ten slotte voert appellant aan dat de signalering bij de geselecteerde functies niet voldoende is gemotiveerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is te achten. Zoals uit het rapport van
30 oktober 2013 blijkt heeft de verzekeringsarts appellant op het spreekuur van
1 oktober 2013 gezien, hem lichamelijk en psychisch onderzocht en informatie van de huisarts en een behandelplan van Allekleur van 24 april 2012 bij de beoordeling betrokken. In zijn vervolgrapport van 14 november 2013 heeft de verzekeringsarts nader gerapporteerd naar aanleiding van de bij brief van 7 november 2013 door de huisarts toegezonden informatie van de internist van 15 oktober 2013, de cardioloog van 1 april 2013, de psycholoog/psychiater van 24 oktober 2012 en de oogarts van 12 juni 2016 en deze informatie kenbaar bij zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 1 april 2014 een rapport opgesteld en hiertoe appellant gezien op de hoorzitting van 4 februari 2014, heeft dossierstudie verricht en heeft de door appellant ingebrachte medische informatie bij de beoordeling betrokken. Dat de behandelend psychiater, ondanks rappel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, geen informatie heeft verstrekt over appellant maakt niet dat het Uwv gehouden is een psychiatrisch onderzoek te gelasten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat er op basis van eigen onderzoek/observatie alsmede de informatie die in het dossier reeds aanwezig was voldoende informatie voorhanden was om de psychische belastbaarheid van appellant op deugdelijke wijze te kunnen vaststellen.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. Terecht zijn er geen verdergaande beperkingen aangenomen op grond van de psychische klachten van appellant. De verzekeringsarts is op basis van een behandelplan van Allekleur uitgegaan van een milde depressieve episode en heeft appellant licht beperkt geacht voor stress, hoge werkdruk en een dwingend handelingstempo. Voorts is door de verzekeringsartsen gemotiveerd dat op basis van het psychisch/psychiatrisch onderzoek uitgevoerd door de verzekeringsarts op het spreekuur van 1 oktober 2013 en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het spreekuur van 4 februari 2014 er geen aanleiding was om verdergaande beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 6 november 2014 naar aanleiding van het beroepschrift te kennen gegeven dat ook in de aanmelding van appellant bij I-Psy, gezien de trage start en de lange duur tussen de afspraken, geen aanknopingspunten te vinden zijn dat er ten tijde in geding sprake was van ernstige psychiatrische klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft in zijn rapport van 14 april 2015 in aanvulling hierop te kennen dat bij de aanmelding van appellant bij Allekleur sprake was van een matige depressieve stoornis en dat de klachten samenhingen met een moeizame relatie met zijn dochters en ex-vrouw. Uit het huisartsenjournaal volgt dat appellant op 9 oktober 2013 ter kennismaking bij de huisarts zijn huidige medische situatie heeft toegelicht en heeft aangegeven dat hij bij een psychiater loopt van I-Psy, dat het steeds wat beter met hem gaat en dat de relatie met zijn gezin de goede kant op gaat, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met appellants psychische klachten. Daarbij weegt mee dat er wel informatie van de behandeld sector is overgelegd. De behandeling bij Allekleur is na een jaar – op 24 oktober 2012 – afgesloten door psychiater Köycü. Er was sprake van een eenmalige matig depressieve stoornis maar appellant voelt zich inmiddels beter, aldus de psychiater. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat de afsprakenkaart van I-Psy intervallen van maanden toont. Dit strookt met appellants eigen verslag aan de huisarts rond de datum in geding, dat het beter met hem gaat.
4.3.
Voorts heeft de rechtbank onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met de andere klachten van appellant. De in hoger beroep overgelegde medische stukken waren reeds in het dossier voorhanden; afdoende is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat hierin geen aanleiding wordt gezien voor het aannemen van verdergaande beperkingen op 15 oktober 2013.
4.4.
Ook wat betreft de geclaimde urenbeperking heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om het medisch oordeel voor onjuist te houden. Onder verwijzing naar de standaard verminderde arbeidsduur heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 1 april 2014 inzichtelijk gemotiveerd dat voor het aannemen van een urenbeperking geen aanleiding bestaat.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde beperkingen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van samensteller metaalwaren (SBC-code 264140), productiemedewerker metaal en
elektro-industrie (SBC-code 111171) en machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) in medisch opzicht geschikt zijn. Appellant heeft aangevoerd dat een aantal signaleringen niet afdoende is gemotiveerd. Afdoende is toegelicht dat voor een groot aantal van deze signaleringen appellant niet beperkt is geacht in de FML en een dergelijke belasting voor hem niet bezwaarlijk is. Voorts wordt geen bezwaar gezien in de deugdelijk gemotiveerde categorale toelichting van een aantal signaleringen. Met de arbeidskundige rapporten van
14 april 2014, 11 november 2014 en 27 juni 2016 heeft de arbeidskundige bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat de geselecteerde functies voor appellant passend zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 27 juni 2016 onder bijvoeging van de betreffende functiebeschrijving gemotiveerd dat de functie productiemedewerker (SBC-code 111171) ook al voor de datum in geding in het CBBS was opgenomen, onder gelijke belasting, loonwaarde en arbeidsomvang, met de actualisatiedatum 12 juli 2013. Hiermee staat genoegzaam vast dat de functie productiemedewerker voor appellant mocht worden geduid.
4.6.
Bij het bestreden besluit is echter de functie productiemedewerker (SBC-code 111171) in aanmerking genomen met een actualiseringsdatum (4 november 2013) gelegen na de ter beoordeling voorliggende datum. Dit is in strijd met de vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 23 februari 2007 ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9153) waarin is bepaald dat van bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling betrokken functie genoegzaam dient komen vast te staan dat deze ten tijde van belang feitelijk op de arbeidsmarkt voorkomt. Als uitvloeisel daarvan wordt volgens eveneens vaste rechtspraak niet aanvaardbaar geacht dat bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling functies in aanmerking worden genomen waarvan de actualiseringsdatum is gelegen na de ter beoordeling voorliggende datum. Omdat eerst in hoger beroep een afdoende arbeidskundige onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat appellant hierdoor niet wordt benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van die wet worden gepasseerd. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden.
4.7.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant voor rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep, in totaal € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en L. Koper en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2016.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) J.W.L. van der Loo

SS