Uitspraak
24 december 2014, 14/3779 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een AOW-pensioen aan appellante, geboren in 1949. Appellante ontving tot haar pensioengerechtigde leeftijd een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) van ruim € 680,-. Bij besluit van 14 februari 2014 is haar per 1 mei 2014 een AOW-pensioen toegekend van € 88,38 per maand, inclusief een tegemoetkoming op basis van de Koopkrachttegemoetkoming Oudere Belastingplichtigen. Dit bedrag is berekend op basis van de drie jaar dat haar overleden echtgenoot voor de AOW verzekerd was, wat resulteert in recht op 6% van het maximale AOW-pensioen voor alleenstaanden.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het AOW-pensioen dat zij ontvangt onvoldoende is om in haar levensbehoeften te voorzien en heeft zij verzocht om verhoging van het pensioen.
De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat appellante niet heeft betwist dat haar echtgenoot slechts drie jaar voor de AOW verzekerd is geweest, wat de berekening van het AOW-pensioen rechtvaardigt. De Raad erkent de financiële moeilijkheden van appellante, maar stelt dat de wet geen ruimte biedt voor een hogere AOW-toekenning dan reeds is vastgesteld. De Raad bevestigt daarom de aangevallen uitspraak van de rechtbank, waarbij het verzoek van appellante om een hoger AOW-pensioen is afgewezen.