ECLI:NL:CRVB:2016:3535

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2016
Publicatiedatum
22 september 2016
Zaaknummer
15/5753 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ontslag wegens ernstig plichtsverzuim van ambtenaar bij de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar bij de Belastingdienst die is ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim. De appellante, die sinds 1975 werkzaam was bij de Belastingdienst, had in 1997 een schenking van fl. 100.000 ontvangen, maar verzuimde hiervan aangifte te doen. Dit leidde tot een strafontslag door de staatssecretaris van Financiën. De rechtbank Overijssel had eerder het beroep van de appellante gegrond verklaard, maar de staatssecretaris handhaafde het ontslag. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de appellante onvoldoende openheid van zaken had gegeven over haar financiële situatie en betrokkenheid bij een Zwitserse bankrekening. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid de straf van ontslag had kunnen opleggen, gezien de hoge eisen die aan ambtenaren van de Belastingdienst worden gesteld met betrekking tot integriteit en fiscale verplichtingen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

15/5753 AW
Datum uitspraak: 22 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
22 juli 2015, 15/712 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L.A. Helmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Helmer. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. A.K. Eisma en P.F.M.A. van Mil.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 1975 werkzaam bij de Belastingdienst, laatstelijk als [functie A] in het segment [naam segment] te [naam vestiging] . Vanaf 31 oktober 2007 leefde appellante gescheiden van haar toenmalige echtgenoot C, van wie zij in december 2008 ook formeel is gescheiden. Eind 2007 heeft appellante haar toenmalige leidinggevende op de hoogte gebracht van haar problemen met C, dat ze ontdekt had dat C activiteiten in Zwitserland ontplooide en in België aandelen beheerde voor derden, dat ze geen inzicht in hun financiële situatie had en dat C een erfenis beheerde waarvan een omvangrijk bedrag was verdwenen.
1.2.
Op 28 mei 2013 is in het kader van een strafrechtelijk onderzoek huiszoeking gedaan bij appellante omdat zij werd verdacht van witwassen. Haar administratie is in beslag genomen. Na melding van de huiszoeking heeft zij in een gesprek met onder meer haar leidinggevende verklaard dat zij in het verleden een som geld heeft gekregen van een relatie van haar moeder en daarvoor een bankrekening in Zwitserland had geopend. Daarop is haar vanaf 29 mei 2013 de toegang tot de dienstgebouwen ontzegd vanwege een ernstig vermoeden van plichtsverzuim.
1.3.
Bij brief van 30 augustus 2013 is appellante plichtsverzuim ten laste gelegd, kort gezegd, omdat zij heeft verzuimd aangifte te doen van een ontvangen schenking/erfenis en van buitenlandse bezittingen, geen informatie heeft gegeven over mogelijke witwaspraktijken van C en over haar Zwitserse bankrekening en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd.
1.4.
Na een daarop gericht voornemen waarover appellante een zienswijze heeft ingediend, heeft de staatssecretaris appellante bij besluit van 16 september 2014 wegens zeer ernstig plichtsverzuim de straf van ontslag opgelegd. Daarbij is appellante verweten dat zij:
a. niet de vereiste belastingaangifte(n) dan wel onjuiste belastingaangifte(n) heeft gedaan, dan wel daarbij niet de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen en daarmee niet, dan wel niet volledig, aan haar fiscale verplichtingen heeft voldaan;
b. heeft deelgenomen en/of haar medewerking heeft verleend aan en/of kennis heeft van belastingontduiking;
c. onvoldoende openheid van zaken heeft gegeven; en
d. door haar doen en/of nalaten verdachte is geworden van het plegen van het misdrijf van witwassen.
1.5.
Bij besluit van 25 februari 2015 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het strafontslag gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij de hiervoor in 1.4, onder b en d, genoemde gedragingen zijn aangemerkt als plichtsverzuim en bepaald dat de rechtsgevolgen van het in zoverre vernietigde besluit in stand blijven. Wat betreft de in 1.4, onder a, genoemde gedraging overweegt de rechtbank dat appellante verweten kan worden dat zij geen aangifte heeft gedaan van de in 1997 ontvangen schenking van fl. 100.000,- die op een Zwitserse bankrekening is gestort. Wat betreft de in 1.4, onder c, genoemde gedraging overweegt de rechtbank dat appellante in ieder geval in gesprekken met haar leidinggevende in 2007 onvoldoende openheid van zaken heeft gegeven door niet meteen melding te maken van de in 1997 verkregen schenking en haar betrokkenheid bij het openen van een Zwitserse bankrekening waarop die schenking is gestort. Deze beide gedragingen leveren volgens de rechtbank al zeer ernstig plichtsverzuim op; hiervoor heeft de staatssecretaris in redelijkheid de straf van onvoorwaardelijk ontslag kunnen opleggen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu de staatssecretaris geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld, beperkt het geschil zich tot de vraag of de in 1.4, onder a en c, genoemde gedragingen plichtsverzuim opleveren en, zo ja, of het opleggen van strafontslag daarvoor gerechtvaardigd is. De staatssecretaris heeft bevestigd de uitspraak van de rechtbank te onderschrijven en beide vragen dus bevestigend te beantwoorden.
4.2.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank over de in 1.4, onder a, genoemde gedraging. Het gaat daarbij om de in 1997 ontvangen schenking van fl. 100.000,- van de relatie van appellantes moeder, E. Appellante was op de hoogte van deze schenking. Aangezien zij in gemeenschap van goederen was gehuwd met C, behoorde deze schenking tot hun gezamenlijk vermogen. Haar stelling dat de schenking alleen aan C is gedaan, kan hier niets aan afdoen. Daarbij is deze stelling, gezien haar verklaring dat E appellante en haar zus zag als zijn kinderen, weinig geloofwaardig. Niet alleen wist appellante van de schenking, ook heeft zij meegewerkt aan het openen van een Zwitserse bankrekening waarop de schenking zou worden gestort. De wetenschap van de schenking en van de Zwitserse bankrekening maakt haar medeverantwoordelijk voor het correct doen van aangifte(n) van deze schenking. De omstandigheid dat zij de afhandeling van alle gezamenlijke financiële zaken aan C overliet, ontslaat haar niet van deze verantwoordelijkheid. Dat C nimmer aangifte heeft gedaan van deze schenking, mag de staatssecretaris haar dus verwijten. De Raad voegt hieraan toe dat appellante juist aan de omstandigheid dat de schenking is gestort op een daarvoor geopende Zwitserse bankrekening de waarschuwing had moeten ontlenen dat het hierbij ging om ontduiking van belastingen. Dat appellante geen specifiek fiscale functie bekleedde bij de Belastingdienst, is hierbij niet van belang. De Raad ziet geen reden om te twijfelen aan de mededeling van de staatssecretaris dat er nimmer enige aangifte is gedaan van de schenking. Appellante onderbouwt haar stelling dat dit niet aannemelijk is, niet.
4.3.
De Raad onderschrijft evenzeer de overwegingen van de rechtbank over de in 1.4,
onder c, genoemde gedraging, die de rechtbank heeft toegespitst op het onvoldoende opening van zaken geven in de gesprekken met haar leidinggevende in 2007 door niet meteen melding te maken van de in 1997 verkregen schenking en haar betrokkenheid bij het openen van de Zwitserse bankrekening. De Raad voegt hieraan toe dat appellante op het moment van die gesprekken inmiddels wist dat C zichzelf had betiteld als witwasser en dat hij geld van derden had verduisterd van Zwitserse bankrekeningen. Dat had voor haar extra aanleiding moeten zijn om volledig en niet slechts beperkt opening van zaken te geven. Dat de staatssecretaris op grond van de toen gegeven beperkte informatie geen actie heeft ondernomen jegens appellante, betekent niet dat hij het recht om dat later alsnog te doen op grond van nieuwe informatie heeft verwerkt. Dat latere optreden, uitmondend in het ontslag in 2014, levert dan ook geen strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel op, zoals appellante heeft betoogd.
4.4.
In het kader van de beoordeling van de evenredigheid van het strafontslag heeft de rechtbank ook terecht verwezen naar de vaste rechtspraak (uitspraak van 29 november 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BC0487) dat de staatssecretaris hoge eisen mag stellen aan ambtenaren van de Belastingdienst voor wat betreft hun integriteit, in het bijzonder wat betreft het nakomen van hun fiscale verplichtingen, en dat het niet onredelijk is dat, mede met het oog op het aanzien en de geloofwaardigheid van de Belastingdienst, deze hoge eisen ook worden gesteld aan ambtenaren van de dienst zoals appellante, die geen specifiek fiscale functie bekleedt. Appellante heeft zich beroepen op list en bedrog van C, waar zij geen weet van had, en wijst op haar meewerkende opstelling in de disciplinaire procedure. Van de schenking en van het openen van de Zwitserse bankrekening daarvoor wist appellante echter juist wel. En juist deze wetenschap heeft er niet toe geleid dat appellante is nagegaan of aangifte van de schenking is gedaan en evenmin heeft zij die wetenschap in 2007, toen het voor de hand lag om dat alsnog te doen, gedeeld met haar leidinggevende. Het standpunt van appellante dat de staatssecretaris al in 2007 tegen haar had moeten optreden en niet had mogen wachten tot 2013, volgt de Raad niet. De in 2007 door appellante gegeven informatie was daarvoor te beperkt. De rechtbank heeft, in het licht van de hiervoor genoemde rechtspraak, dan ook terecht geconcludeerd dat de hiervoor besproken gedragingen dusdanig ernstig plichtsverzuim opleveren dat de staatssecretaris hiervoor in redelijkheid de straf van onvoorwaardelijke ontslag heeft kunnen opleggen. De gevolgen hiervan voor appellante maken niet dat de opgelegde disciplinaire straf onevenredig is.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en M. Kraefft en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2016.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) A.M.C. de Vries

HD