ECLI:NL:CRVB:2016:3522

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2016
Publicatiedatum
22 september 2016
Zaaknummer
14-6768 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en financiële verstrengeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die van 11 februari 2002 tot 3 september 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand. De sociale recherche had een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, omdat er vermoedens bestonden dat appellant en appellante een gezamenlijke huishouding voerden. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat er sprake was van financiële verstrengeling tussen de twee, wat de basis vormde voor de intrekking van de bijstand en de terugvordering van een aanzienlijk bedrag van € 98.082,06.

De Raad heeft vastgesteld dat appellanten gedurende de relevante periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, wat het eerste criterium voor een gezamenlijke huishouding bevestigt. Daarnaast is er gekeken naar het tweede criterium van wederzijdse zorg, waarbij de Raad concludeert dat de financiële verstrengeling tussen appellanten verder ging dan alleen het delen van woonlasten. De Raad heeft de argumenten van appellanten dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding verworpen, en heeft bevestigd dat de eerdere besluiten van het college om de bijstand in te trekken en terug te vorderen terecht waren.

De uitspraak bevestigt dat de appellanten niet in staat zijn gebleken om aan te tonen dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden die hen recht zouden geven op bijstand. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/6768 WWB, 14/6770 WWB
Datum uitspraak: 20 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
13 november 2014, 14/1548 en 14/2109 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Druten (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. van Straten, advocaat, hoger beroep ingesteld. Namens appellante heeft mr. J. Velthoven, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Straten. Namens appellante is mr. Velthoven verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Nieuwenhuis.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 11 februari 2002, met een korte onderbreking, tot 3 september 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Appellant staat sinds 23 augustus 1995 in de gemeentelijke basisregistratie persoonsgegeven (thans: basisregistratie personen) ingeschreven op het adres [adres]. De woning aan dit adres staat op naam van appellante, die daar ook feitelijk hoofdverblijf heeft.
1.2.
Naar aanleiding van een vermoeden dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren heeft de sociale recherche Regio Rivierenland (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek gedaan, openbare registers geraadpleegd, appellant op
25 en 26 februari 2013 diverse malen verhoord en appellante op 26 februari 2013 als getuige gehoord. De bevindingen van het onderzoek heeft de sociale recherche neergelegd in een rapport van 25 april 2013. Tevens heeft het Internationaal Bureau Fraude-informatie onderzoek gedaan naar onroerende zaken van appellant in het buitenland. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 augustus 2012.
1.3.
De resultaten van de onderzoeken zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van 19 juni 2013 de bijstand van appellant met ingang van 11 februari 2002 in te trekken en de kosten van bijstand over de periode van 11 februari 2002 tot en met 2 september 2012 van appellant terug te vorderen tot een bedrag van € 98.082,06. Aan de besluitvorming heeft het college primair ten grondslag gelegd dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren, zodat appellant geen zelfstandig subject van bijstand is. Subsidiair heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellant onder meer met betrekking tot onroerende zaken in het buitenland de inlichtingenverplichting heeft geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluiten van 17 en 19 juni 2013 heeft het college een aanvraag van appellant om bijstand van 27 oktober 2012 afgewezen op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft opgegeven als kostganger € 150,- per maand aan appellante te betalen terwijl hij een gezamenlijke huishouding voerde. Verder heeft appellant geen inlichtingen verstrekt over de onroerende zaken in het buitenland, de buitenlandse bankrekeningen en handel in motorvoertuigen, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Tevens heeft het college de aan appellant verstrekte voorschotten van hem teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 20 februari 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 17 juni 2013 en 19 juni 2013 ongegrond verklaard.
1.6.
Bij besluit van 19 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 februari 2014 (bestreden besluit 2), heeft het college de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 98.082,06 mede van appellante teruggevorderd op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding met appellant heeft gevoerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 11 februari 2002 tot en met 19 juni 2013.
4.2.
Niet in geschil is dat appellanten gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.3.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken objectieve feiten en omstandigheden is dan bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het wederzijdse zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.4.
Appellanten hebben zich beiden op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding, omdat onvoldoende grond bestaat voor het aannemen van wederzijdse zorg. Appellant is kostganger en betaalt huur aan appellante.
4.5.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het oordeel dat de financiën van appellanten verstrengeld waren op een wijze die de grenzen van een louter commerciële relatie te boven gaan. Zo hebben appellanten gezamenlijk een krediet bij een bank afgesloten dat liep van 2001 tot en met 2006. Voorts heeft appellant nooit huur betaald. Dit volgt uit de verklaring die appellante op 26 februari 2013 ten overstaan van de sociale recherche heeft afgelegd. Appellante heeft verklaard dat appellant helemaal niets hoefde te betalen, dat hij op papier betaalt, omdat dit van de gemeente moet en dat zij kwitanties hebben geschreven, omdat de gemeente wil dat huur betaald wordt. Daarnaast gaf appellante geld aan appellant zonder een concrete terugbetalingsverplichting. Op de vraag hoeveel geld zij aan appellant heeft geleend antwoordde appellante namelijk: “
Ik weet niet hoeveel maar ik weet wel dat het echt heel veel is. Dat zou u ook met uw kinderen doen. Maar ik geef hem alleen nog maar geld als hij daar een hele goede reden voor heeft.”Verder is van betekenis dat appellant zijn auto op naam van appellante heeft gezet. In de te beoordelen periode was dit in elk geval de auto met kenteken [kenteken], die van 13 september 2006 tot 7 mei 2007 op naam van appellante heeft gestaan. Genoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, maken dat sprake is van financiële verstrengeling als in 4.3 bedoeld, zodat ook aan het tweede criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat in de te beoordelen periode tussen appellanten sprake was van een gezamenlijke huishouding. Dit betekent dat de overige gronden, gericht tegen het subsidiaire standpunt van het college, geen bespreking behoeven.
Aanvraag
4.7.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 27 oktober 2012 tot en met 17 juni 2013.
4.8.
Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.9.
Appellant heeft niet gesteld, noch is gebleken, dat de situatie van appellant zodanig is gewijzigd dat hij als zelfstandig subject van bijstand in de te beoordelen periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Wat appellant nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander standpunt.
4.10.
Uit 4.6 en 4.9 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.
Medeterugvordering van appellante
4.11
Tegen de medeterugvordering heeft appellante geen afzonderlijke gronden aangevoerd, zodat die geen verdere bespreking behoeft. Dit betekent, gelet op 4.6, dat het hoger beroep van appellante niet slaagt.
4.12.
Uit 4.6, 4.10 en 4.11 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A. Stehouwer en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) L.V. van Donk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD