In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die van 11 februari 2002 tot 3 september 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand. De sociale recherche had een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, omdat er vermoedens bestonden dat appellant en appellante een gezamenlijke huishouding voerden. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat er sprake was van financiële verstrengeling tussen de twee, wat de basis vormde voor de intrekking van de bijstand en de terugvordering van een aanzienlijk bedrag van € 98.082,06.
De Raad heeft vastgesteld dat appellanten gedurende de relevante periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, wat het eerste criterium voor een gezamenlijke huishouding bevestigt. Daarnaast is er gekeken naar het tweede criterium van wederzijdse zorg, waarbij de Raad concludeert dat de financiële verstrengeling tussen appellanten verder ging dan alleen het delen van woonlasten. De Raad heeft de argumenten van appellanten dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding verworpen, en heeft bevestigd dat de eerdere besluiten van het college om de bijstand in te trekken en terug te vorderen terecht waren.
De uitspraak bevestigt dat de appellanten niet in staat zijn gebleken om aan te tonen dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden die hen recht zouden geven op bijstand. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.