ECLI:NL:CRVB:2016:3318

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2016
Publicatiedatum
8 september 2016
Zaaknummer
14/6820 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delft ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving van 29 september 2011 tot en met 28 mei 2013 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college heeft de bijstand van appellant per 29 mei 2013 ingetrokken, omdat appellant en zijn partner K een gezamenlijke huishouding zouden voeren. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beslissing van het college bevestigd.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat hij en K een gezamenlijke huishouding voerden. Hij stelt dat K slechts af en toe op zijn adres verbleef en dat zij niet samenwoonden. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat er voldoende bewijs is dat K haar hoofdverblijf op het adres van appellant had, onder andere door verklaringen van K en brieven van Bureau Jeugdzorg. De Raad heeft vastgesteld dat, gezien de omstandigheden, het college niet verplicht was om verder onderzoek te doen naar de woonsituatie van K.

De Raad heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen. De uitspraak is gedaan op 6 september 2016.

Uitspraak

14/6820 WWB
Datum uitspraak: 6 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
27 oktober 2014, 14/4245 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. van der Heide-Boertien, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Heide-Boertien. Het college heeft zich - met bericht - niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving laatstelijk van 29 september 2011 tot en met 28 mei 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant staat sinds 11 mei 2012 ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Op dit adres stond sedert 29 mei 2013 eveneens [naam K] (K) en een uit de relatie van appellant en K geboren kind ingeschreven. Bij besluit van 2 juli 2013 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 29 mei 2013 met toepassing van
artikel 54, vierde lid, van de WWB ingetrokken.
1.2.
Appellant heeft op 4 juli 2013 opnieuw bijstand aangevraagd met als gewenste ingangsdatum 29 mei 2013. Appellant heeft daarbij opgegeven dat K niet meer op zijn woonadres staat ingeschreven. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft op 30 juli 2013 op het uitkeringsadres een huisbezoek plaatsgevonden. K opende de deur en zij verklaarde dat zij nog steeds op dit adres woonde in afwachting van een urgentieverklaring, waarmee zij naar een andere woning zou kunnen vertrekken. Bij besluit van 5 augustus 2013 heeft het college vervolgens de aanvraag van appellant afgewezen onder toepassing van het bepaalde in artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
1.3.
Bij besluit van 11 april 2014 (bestreden besluit) heeft het college, in afwijking van het advies van de Adviescommissie voor bezwaarschriften (Adviescommissie), het bezwaar tegen het besluit van 5 augustus 2013 ongegrond verklaard. Bij zijn besluitvorming heeft het college naast de onder 1.2 vermelde verklaring van K, mede betrokken de door het college ontvangen brieven van 29 augustus 2013 van een medewerker van Bureau Jeugdzorg Haaglanden en van 20 september 2013 van de advocaat van appellant. Het college heeft op grond daarvan geconcludeerd dat appellant en K hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hebben en ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB een gezamenlijke huishouding voeren. Appellant heeft derhalve geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft
- samengevat - aangevoerd dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat appellant en K een gezamenlijke huishouding voerden op het adres van appellant. Voorts heeft appellant aangevoerd dat het college, om af te kunnen wijken van het advies van de Adviescommissie, een nader onderzoek had dienen te verrichten naar de feitelijke woonsituatie van K.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Nu appellant het college heeft verzocht hem bijstand toe te kennen met ingang van 29 mei 2013, loopt in dit geval de te beoordelen periode van 29 mei 2013 tot en met 5 augustus 2013.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. De aanvrager dient daarbij duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB, is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is een onweerlegbaar rechtsvermoeden neergelegd inhoudende dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.4.
Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellant en K een kind is geboren, is, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellant en K in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.5.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.6.
Appellant heeft betwist dat K in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf op zijn adres had. Appellant heeft hiertoe aangevoerd dat K daar alleen logeerde op de dagen dat hij in het kader van de omgangsregeling de zorg voor hun kind had. De andere dagen logeerde K afwisselend bij haar moeder, zus en vrienden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de gedingstukken voldoende grondslag vormen voor het standpunt van het college dat in de te beoordelen periode ook K haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Met de rechtbank wordt hierbij van belang geacht datgene wat K hierover op 30 juli 2013 heeft verklaard, hetgeen wordt ondersteund door de inhoud van de onder 1.3 genoemde brieven. De medewerker van Bureau Jeugdzorg heeft in haar brief van
29 augustus 2013 het college onder meer geïnformeerd dat K op dat moment bij appellant verblijft op het uitkeringsadres, dat deze plek niet veilig voor haar is en dat zij niet langer in die woning kan verblijven. De advocaat van appellant heeft bij brief van 20 september 2013 het college onder meer geïnformeerd dat K noodgedwongen bij appellant woont, wat tot veel spanningen leidt. Uit wat K heeft verklaard noch uit de hiervoor genoemde brieven blijkt
dat K, zoals appellant heeft gesteld, slechts enkele dagen per week in zijn woning verbleef. Gelet op het voorgaande had het op de weg van appellant gelegen om - met stukken onderbouwd - aannemelijk te maken dat K in de te beoordelen periode niet haar hoofdverblijf op zijn woonadres had. Gezien wat onder 4.2 en hiervoor is overwogen, bestond voor het college evenmin aanleiding - ook niet in het afwijkend standpunt van de Adviescommissie - een nader onderzoek in te stellen naar het feitelijk verblijf van K.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.H.M. van de Ven en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Spek
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD