ECLI:NL:CRVB:2016:3317

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2016
Publicatiedatum
8 september 2016
Zaaknummer
15/1277 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet-gemelde stortingen en opnames op spaarrekening

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellante, die sinds 16 augustus 1998 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep tegen het besluit van het dagelijks bestuur ongegrond verklaarde. Het dagelijks bestuur had de bijstand van appellante ingetrokken omdat zij geen melding had gemaakt van aanzienlijke stortingen en opnames op haar spaarrekening, waardoor haar vermogen boven de geldende grens kwam. Appellante had verklaard dat de spaarrekening niet haar eigendom was, maar van haar broer, en dat zij het geld voor hem beheerde. De Raad oordeelt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de stortingen en opnames. De Raad stelt vast dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over relevante feiten te vergaren, maar dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet over de gestorte gelden kon beschikken. De Raad bevestigt de intrekking van de bijstand en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

15/1277 WWB
Datum uitspraak: 6 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
16 februari 2015, 14/2276 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Onderbanken Landgraaf (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld en aanvullende stukken ingediend. Tevens is verzocht het dagelijks bestuur te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 15/5728 PW, 15/5752 WWB,
16/837 PW en 16/844 PW, plaatsgevonden op 26 juli 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.R.M.R. de Vaan. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 16 augustus 1998 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van informatie van het Inlichtingenbureau dat het saldo van een op naam van appellante staande spaarrekening bij ABN AMRO met rekeningnummer [rekeningnummer] (spaarrekening) op 31 december 2012 € 8.403,- bedroeg, heeft het team Bijzonder Onderzoek (team BO) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is appellante bij brief van 10 oktober 2013 verzocht bankafschriften van de spaarrekening en van de eveneens op haar naam staande betaalrekening bij ING met rekeningnummer 7569363 (betaalrekening) over te leggen.
1.3.
Op 17 oktober 2013 heeft appellante onder meer bankafschriften van de spaarrekening overgelegd. In een begeleidende brief heeft appellante verklaard dat zij de spaarrekening heeft geopend voor haar broer die graag voor de studie van zijn dochter wil sparen, dat zij het geld van haar broer ontvangt en het geld op haar spaarrekening stort. Verder heeft appellante verklaard dat zij de spaarrekening heeft opgeheven en het geld zal teruggeven aan haar broer.
1.4.
Uit de op 17 oktober 2013 en de nadien door appellante aanvullend nog overgelegde afschriften van de spaarrekening is naar voren gekomen dat appellante in de periode van
31 mei 2012 tot en met 28 juni 2013 23 maal geld heeft gestort op de spaarrekening, in totaal € 10.435,-. Het betreft de volgende data en bedragen: op 31 mei 2012 € 1.000,-, op 6 juni 2012 € 100,-, op 2 juli 2012 € 350,-, op 18 oktober 2012 € 500,-, op 2 november 2012
€ 100,-, op 5 november 2012 € 630,-, op 8 november 2012 € 100,-, op 13 november 2012 € 800,-, op 14 november 2012 € 210,-, op 16 november 2012 € 100,-, op 16 november 2012
€ 1.210,-, op 3 december 2012 € 250,-, op 3 december 2012 € 990,-, op 2 januari 2013
€ 810,-, op 10 januari 2013 € 210,-, op 22 januari 2013 € 645,-, op 24 januari 2013 € 130,-, op 8 februari 2013 € 150,-, op 28 februari 2013 € 145,-, op 6 maart 2013 € 300,-, op 6 maart 2013 € 40,-, op 21 maart 2013 € 125,- en op 28 juni 2013 € 1.540,-. Verder is uit de overgelegde bankafschriften naar voren gekomen dat appellante op 14 en 16 oktober 2013 in totaal € 11.860,- contant van de spaarrekening heeft opgenomen.
1.5.
Op 4 december 2013 is appellante door medewerkers van het team BO verhoord. Appellante heeft toen onder meer verklaard dat de spaarrekening niet aan haar, maar aan haar broer toebehoort, dat het geld dat zij op deze rekening heeft gestort afkomstig is van haar broer, dat haar broer in Rusland woont, dat zij dit geld contant heeft ontvangen via kennissen of vrienden die dit hebben meegenomen vanuit Rusland, dat zij niet meer kan aangeven van wie zij welke geldbedragen heeft gekregen, dat zij niet meteen naar de bank is gerend om dit geld te storten, maar dat zij zelf ook heeft geleefd van dit geld, dat zij niet heeft bijgehouden hoeveel geld zij van haar broer gebruikt heeft en dat zij niet heeft afgesproken dat zij dit geld moet terugbetalen. Bij brief van 5 december 2013 heeft appellante aan het dagelijks bestuur meegedeeld dat zij al het van haar broer gekregen geld weer aan hem heeft teruggegeven. Tijdens een tweede verhoor op 26 februari 2014 heeft appellante verklaard dat zij van het op 14 en 16 oktober 2013 opgenomen bedrag € 7.000,- aan haar tante heeft gegeven, € 4.000,- aan haar nichtje en dat zij € 1.000,- heeft overgemaakt naar haar broer, maar dat zij daarvan geen bewijsstukken over kan leggen.
1.6.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 maart 2014. Op basis van deze bevindingen heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 25 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 juli 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 1 mei 2012 ingetrokken. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de onder 1.4 genoemde stortingen en opnames, dat als gevolg van de stortingen al vanaf 2012 sprake was van vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens, dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij redelijkerwijs niet over de gestorte gelden kon beschikken, dat zij niet heeft aangetoond hoe zij de gestorte gelden heeft verworven en hoeveel zij heeft gebruikt voor haar levensonderhoud, en dat daarom sprake is van een onduidelijke inkomstenbron, als gevolg waarvan het recht op bijstand vanaf 1 mei 2012 niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het bijstandverlenend orgaan op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3.1.
Appellante heeft allereerst aangevoerd dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, aangezien de gestorte bedragen haar niet toebehoorden, zij de herkomst van de stortingen aannemelijk heeft gemaakt en zij daar niet van heeft geleefd. Appellante wist ook niet dat zij de stortingen behoorde te melden nu het dagelijks bestuur haar daar nooit op heeft gewezen. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanaf 16 oktober 2013 niet meer over dat vermogen beschikte omdat zij toen al het van haar broer gekregen geld weer aan hem heeft teruggegeven.
4.3.2.
Dit betoog slaagt niet. Vaststaat dat appellante de in 1.4 genoemde bedragen op de aldaar vermelde data contant op haar spaarrekening heeft gestort en dat appellante op 14 en
16 oktober 2013 in totaal € 11.860,- contant van haar spaarrekening heeft opgenomen. Niet in geschil is verder dat appellante aan het dagelijks bestuur geen melding heeft gedaan van deze stortingen en opnames.
4.3.3.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. In het verlengde daarvan moeten de afzonderlijke, in contanten op zo’n rekening gestorte bedragen, behoudens tegenbewijs, als middelen van de betrokkene worden aangemerkt.
4.3.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante geen duidelijkheid heeft verschaft over de herkomst van de op haar spaarrekening gestorte en bijgeschreven bedragen. Appellante heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat zij na 16 oktober 2013 niet meer over het bedrag van € 11.860,- heeft kunnen beschikken. Aan de in dit verband door appellante in bezwaar overgelegde verklaringen van haar tante van 2 april 2014 en van haar broer van
29 april 2014 kan niet de door appellante gewenste betekenis worden gehecht, reeds omdat deze verklaringen na de periode in geding zijn opgesteld en niet worden ondersteund door objectieve en verifieerbare gegevens. Gezien de frequentie en de hoogte van de stortingen en opnames had het appellante voorts redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze gegevens van belang kunnen zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand en de hoogte daarvan. Door hiervan geen melding te maken heeft appellante de op haar ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de te beoordelen periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Daarin is appellante niet geslaagd. Daartoe is allereerst van belang dat de grens van het voor appellante geldende vrij te laten vermogen, mede gelet op het saldo van de spaarrekening, in elk geval vanaf 31 december 2012 was overschreden. Het betoog van appellante dat voorafgaand aan het moment dat de vrijlatingsgrens werd overschreden niet in alle maanden stortingen hebben plaatsgevonden en de stortingen in meerdere maanden minder dan de bijstandsnorm bedroegen, zodat over die maanden recht op (aanvullende) bijstand bestond, faalt. Daarbij is van belang dat appellante op 4 december 2013 heeft verklaard dat zij ook heeft geleefd van het van haar broer ontvangen geld. Nu appellante, zoals zij toen eveneens heeft verklaard, niet heeft bijgehouden hoeveel geld zij van haar broer ten eigen bate heeft aangewend, leidt het geheel van feiten en omstandigheden tot de conclusie dat de financiële situatie van appellante dermate onduidelijk is gebleven dat het recht op bijstand in de gehele te beoordelen periode, die loopt van 1 mei 2012 tot en met 25 maart 2014, als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting, niet kan worden vastgesteld. De omstandigheid dat het dagelijks bestuur appellante in 2014 een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB heeft toegekend, leidt niet tot een ander oordeel, nu van de zijde van het dagelijks bestuur uitdrukkelijk is gesteld - en de Raad acht dat in het licht van de gevoegde zaken niet onaannemelijk - dat ter zake sprake is geweest van een vergissing.
4.6.
Ter zitting van de Raad heeft appellante in dit verband aangevoerd dat haar verklaring in het proces-verbaal van het verhoor op 4 december 2013 onjuist is weergegeven. Appellante stelt dat zij geen kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van het proces-verbaal voordat zij het heeft getekend. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit vaste rechtspraak vloeit voort dat in het algemeen van de juistheid van de tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en door betrokkene ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan het intrekken daarvan, of het achteraf ontkennen van het verklaarde, weinig of geen betekenis toekomt. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij geen kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van het proces-verbaal voordat zij dat heeft getekend of dat haar verklaring onjuist is weergegeven. Van belang hierbij is dat in het proces-verbaal is vermeld dat de verklaring vóór de ondertekening aan appellante is voorgelezen en appellante haar verklaring van 4 december 2013 zonder voorbehoud per pagina heeft geparafeerd en dat zij deze verklaring niet onmiddellijk na het afleggen daarvan heeft herroepen.
4.7.
Uit 4.3.2 tot en met 4.6 volgt dat het dagelijks bestuur op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB, zoals dit artikel sedert 1 juli 2013 luidt, gehouden was de bijstand van appellante over de te beoordelen periode in te trekken.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Onder deze omstandigheden bestaat geen ruimte voor een veroordeling tot toekenning van een schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.H.M. van de Ven en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Spek

HD