ECLI:NL:CRVB:2016:3313

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2016
Publicatiedatum
8 september 2016
Zaaknummer
15/5728 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvraag na intrekking op grond van vermogen boven de grens met toepassing van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellante, die sinds 16 augustus 1998 bijstand ontving, had een aanvraag ingediend voor bijstand na een eerdere intrekking van haar bijstandsuitkering op grond van vermogen. De Raad heeft vastgesteld dat het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Onderbanken Landgraaf de bijstandsaanvraag van appellante terecht heeft afgewezen. De Raad oordeelde dat de financiële situatie van appellante onduidelijk was en dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat zij na 16 oktober 2013 niet meer over het vermogen van ongeveer € 12.000,- beschikte. De Raad heeft de periode van beoordeling in drie delen gesplitst: de periode van 1 tot en met 25 maart 2014, de periode van 26 tot en met 31 maart 2014, en de periode van 1 april 2014 tot en met 19 mei 2014. In de eerste periode werd de aanvraag van appellante niet als nieuw feit of veranderde omstandigheid erkend. In de tweede periode was er geen besluitvorming en in de derde periode voldeed appellante niet aan de voorwaarden voor bijstandsverlening. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

15/5728 PW
Datum uitspraak: 6 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
17 augustus 2015, 15/894 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Onderbanken Landgraaf (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld en tevens verzocht het dagelijks bestuur te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 15/1277 WWB, 15/5752 WWB, 16/837 PW en 16/844 PW, plaatsgevonden op 26 juli 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.R.M.R. de Vaan. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 16 augustus 1998 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 25 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 juli 2014, heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante met ingang van 1 mei 2012 ingetrokken. De rechtbank Limburg heeft bij uitspraak van 16 februari 2015, 14/2276, het beroep van appellante tegen het besluit van 17 juli 2014 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden, geregistreerd onder nummer 15/1277 WWB, heeft de Raad deze uitspraak bevestigd.
1.3.
Op 1 april 2014 en op 8 mei 2014 heeft appellante zich bij het dagelijks bestuur gemeld voor het aanvragen van bijstand. Naar aanleiding van deze meldingen heeft het dagelijks bestuur appellante niet in staat gesteld een aanvraag in te dienen.
1.4.
Op 20 mei 2014 heeft appellante zich opnieuw bij het dagelijks bestuur gemeld voor het aanvragen van bijstand. Naar aanleiding van deze melding heeft het dagelijks bestuur appellante in staat gesteld een aanvraag in te dienen en heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 25 juni 2014 aan appellante met ingang van 20 mei 2014 bijstand ingevolge de WWB, thans Participatiewet (PW), toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.5.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 juni 2014, omdat zij zich niet kan verenigen met de ingangsdatum van de bijstand, die volgens haar op 1 april 2014 had moeten worden gesteld.
1.6.
Bij besluit op bezwaar van 22 september 2014 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 juni 2014 gegrond verklaard met betrekking tot het gegeven dat appellante naar aanleiding van de meldingen van 1 april 2014 en op 8 mei 2014 niet in staat is gesteld een aanvraag in te dienen. Wat betreft de ingangsdatum van de bijstand heeft het dagelijks bestuur overwogen dat het bezwaar van appellante niet tot een wijziging leidt.
1.7.
Het dagelijks bestuur heeft appellante vervolgens alsnog in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van de meldingen van 1 april 2014 en op 8 mei 2014 aanvragen in te dienen. Op
25 november 2014 heeft appellante de desbetreffende aanvragen ingediend.
1.8.
Bij afzonderlijke besluiten van 14 januari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 maart 2015 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur beide aanvragen afgewezen. Het dagelijks bestuur heeft aan deze besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft aangetoond dat zij op het moment van de meldingen niet meer kon beschikken over het vermogen van ongeveer € 12.000,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB ingetrokken en vervangen door de PW. Op grond van het in artikel 78z, derde lid, van de PW opgenomen overgangsrecht is in dit geval de PW het toetsingskader, omdat het bestuursorgaan ná 1 januari 2015 heeft beslist op een vóór die datum ingediende aanvraag om bijstand.
4.2.
Gelet op wat de Raad in zijn onder 1.2 genoemde uitspraak van heden heeft overwogen staat in rechte vast dat de financiële situatie van appellante dermate onduidelijk is gebleven dat het recht op bijstand in de periode van 1 mei 2012 tot en met 25 maart 2014, als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting, niet kan worden vastgesteld en dat appellante voorts niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij na 16 oktober 2013 niet meer over het bedrag van ongeveer € 12.000,- heeft kunnen beschikken.
4.3.
In geval van een aanvraag om bijstand bestrijkt de te beoordelen periode in beginsel de periode vanaf de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd tot en met de datum van het primaire besluit. Appellante heeft zich in hoger beroep nader op het standpunt gesteld dat het dagelijks bestuur met ingang van 1 maart 2014 bijstand had moeten toekennen. In dat kader heeft appellante ter zitting bij de Raad aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Het dagelijks bestuur was namelijk geruime tijd voor het intrekkingsbesluit van 25 maart 2014 al op de hoogte van de feiten die aan dat besluit ten grondslag zijn gelegd. Het lag daarom volgens appellante op de weg van het dagelijks bestuur om het intrekkingsbesluit eerder te nemen of appellante tijdig mee te delen dat haar bijstand met terugwerkende kracht zou worden ingetrokken. Gelet op wat appellante heeft aangevoerd en mede gelet op het feit dat het dagelijks bestuur aan appellante met ingang van 20 mei 2014 bijstand heeft toegekend, ligt in dit geval ter beoordeling voor de periode van 1 maart 2014 tot en met 19 mei 2014. De Raad acht het aangewezen bij zijn beoordeling onderscheid te maken in drie perioden.
4.4.
Wat betreft de eerste periode, die loopt van 1 tot en met 25 maart 2014, dient de aanvraag van appellante te worden aangemerkt als een verzoek aan het dagelijks bestuur om terug te komen van zijn eerdere besluit van 25 maart 2014. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. De bestuursrechter dient dan het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat appellante heeft aangevoerd is een ingenomen standpunt maar kan niet worden aangemerkt als nieuw feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
4.5.
De tweede periode betreft de periode van 26 tot en met 31 maart 2014. Over deze periode heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden. Omdat die periode ligt vóór de datum van melding op 1 april 2014, wordt volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 12 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8362) over deze periode in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend. Wat appellante heeft aangevoerd vormt geen bijzondere omstandigheid die het dagelijks bestuur ertoe had moeten brengen af te wijken van genoemd uitgangspunt, reeds omdat uit wat hierna onder 4.6.2 tot en met 4.6.3 is overwogen volgt dat appellante in de periode van 26 tot en met 31 maart 2014 niet voldeed aan de voorwaarden voor toekenning van bijstand.
4.6.1.
Ten aanzien van de derde periode, die loopt van 1 april 2014 tot en met 19 mei 2014, ligt het in een geval als dit, waarin na een eerdere intrekking van een bijstandsuitkering een nieuwe aanvraag voorligt gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, in het algemeen op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Appellante is niet in dit bewijs geslaagd.
4.6.2.
Terecht heeft de rechtbank overwogen dat appellante geen dan wel onvoldoende verifieerbare stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van haar stelling dat zij al in oktober 2013 niet meer over het vermogen van ongeveer € 12.000,- heeft kunnen beschikken. Gelet hierop mocht het dagelijks bestuur ervan uitgaan dat appellante ten tijde van de hier ter beoordeling voorliggende aanvragen nog steeds over dat vermogen of over een deel daarvan kon beschikken.
4.6.3.
Niet in geschil is dat appellante tot en met de maand februari 2014 bijstand heeft ontvangen. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat het dagelijks bestuur ervan uit mocht gaan dat appellante pas op het vermogen heeft ingeteerd vanaf 1 maart 2014, met ingang van welke datum zij geen bijstand meer ontving. Het dagelijks bestuur heeft zich op het standpunt mogen stellen dat bij een vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen rekening wordt gehouden met een interingsnorm van 1,5 keer de voor appellante geldende bijstandsnorm en dat, indien het vermogen onder het vrij te laten vermogen komt, aan appellante met ingang van die datum bijstand had moeten worden toegekend. Het dagelijks bestuur heeft deugdelijk gemotiveerd dat het vermogen van appellante met toepassing van de interingsnorm op 1 april 2014 en 8 mei 2014 niet onder de voor haar geldende vrijlatingsgrens van € 5.795,- (norm per 1 juli 2013) is gedaald. Het feit dat, zoals appellante heeft gesteld, in een aan de besluitvorming onderliggende rapportage is opgemerkt dat het vermogen bij een interingsnorm van 1,5 al op 20 februari 2014 onder de grens van het vrij te laten vermogen zou uitkomen, doet daar niet aan af, aangezien de in die rapportage gegeven mening niet het standpunt van het dagelijks bestuur weergeeft.
4.6.4.
Appellante heeft aangevoerd, dat als zij op 20 mei 2014 voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van bijstand, dit ook voor 1 april 2014 dan wel 8 mei 2014 heeft te gelden. Appellante wordt hierin niet gevolgd. Het dagelijks bestuur heeft besloten dat het vermogen van appellante in ieder geval per 20 mei 2014 niet langer in de weg stond aan het verlenen van bijstand. Het dagelijks bestuur heeft opgemerkt daarbij enige coulance te hebben betracht naar appellante. Er bestaat geen grond deze handelwijze aan het dagelijks bestuur tegen te werpen in die zin dat aan appellante dan ook met ingang van 1 april 2014 dan wel 8 mei 2014 bijstand moet worden toegekend.
4.7.
Ten slotte heeft appellante nog aangevoerd dat reeds het feit dat zij na de meldingen van
1 april 2014 en 8 mei 2014 door het dagelijks bestuur niet in staat is gesteld een aanvraag in te dienen, ertoe moet leiden dat het dagelijks bestuur aan haar met ingang van 1 april 2014 onderscheidenlijk 8 mei 2014 bijstand had moeten toekennen. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het dagelijks bestuur dit gebrek heeft onderkend en het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 juni 2014 op dit punt gegrond heeft verklaard, waarna appellante alsnog in de gelegenheid is gesteld aanvragen in te dienen naar aanleiding van de meldingen van 1 april 2014 en 8 mei 2014, wat appellante ook heeft gedaan.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het dagelijks bestuur de aanvragen van appellante van
25 november 2014 terecht heeft afgewezen.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een veroordeling tot vergoeding van schade bestaat onder deze omstandigheden geen ruimte.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om een veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.H.M. van de Ven en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Spek

HD