ECLI:NL:CRVB:2016:3306

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2016
Publicatiedatum
8 september 2016
Zaaknummer
16/844 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering individuele inkomenstoeslag op basis van vermogen en inkomen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de weigering van de individuele inkomenstoeslag door het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Onderbanken Landgraaf werd bevestigd. Appellante ontving sinds 16 augustus 1998 bijstand, maar haar bijstand werd per 1 mei 2012 ingetrokken omdat zij beschikte over inkomsten van onbekende omvang en over een vermogen dat de grens van het vrij te laten vermogen overschreed. Na een aanvraag voor een individuele inkomenstoeslag op 27 januari 2015, werd deze aanvraag door het dagelijks bestuur buiten behandeling gesteld en later afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij recht heeft op de individuele inkomenstoeslag, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante in de referteperiode beschikte over vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens, waardoor zij geen recht heeft op de toeslag. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af. De uitspraak is gedaan op 6 september 2016.

Uitspraak

16/844 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
12 januari 2016, 15/1983 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Onderbanken Landgraaf (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 15/1277 WWB, 15/5728 PW,
15/5752 WWB en 16/837 PW, plaatsgevonden op 26 juli 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.R.M.R. de Vaan. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 16 augustus 1998 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 25 maart 2014 is de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 1 mei 2012. Aan dat besluit is, samengevat, ten grondslag gelegd dat appellante zonder daarvan melding te maken, kon beschikken over inkomsten van onbekende omvang en vanaf eind 2012 over een vermogen dat de grens van het vrij te laten vermogen te boven ging. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 17 juli 2014 ongegrond verklaard, evenals het later daartegen ingestelde beroep bij de rechtbank. Bij uitspraak van heden in de zaak 15/1277 WWB heeft de Raad die uitspraak van de rechtbank van 16 februari 2015 bevestigd. Bij besluit van 25 juni 2014 heeft het dagelijks bestuur aan appellante met ingang van 20 mei 2014 wederom bijstand ingevolge de WWB, thans: Participatiewet (PW), toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 27 januari 2015 heeft appellante een aanvraag gedaan voor een individuele inkomenstoeslag met ingang van 3 februari 2015. Bij besluit van 31 maart 2015 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling gesteld op de grond dat niet alle gevraagde gegevens zijn verstrekt. Bij besluit van 15 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het tegen dat besluit gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 31 maart 2015 herroepen en de aanvraag vervolgens afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante gedurende de referteperiode beschikte over inkomsten van onbekende omvang en over vermogen boven de vermogensgrens als bedoeld in artikel 34, derde lid, van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling en verwijst voor de toepasselijke wet- en regelgeving naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
Met de in 1.1 vermelde uitspraak van de Raad is het besluit van 17 juli 2014, waarbij het besluit van 25 maart 2014 tot intrekking van de bijstand van appellante met ingang van 1 mei 2012 is gehandhaafd, in rechte onaantastbaar geworden. Dit betekent dat onder meer in rechte is komen vast te staan dat appellante in ieder geval op enig moment in de voor de individuele inkomenstoeslag in aanmerking te nemen referteperiode van 3 februari 2012 tot en met
2 februari 2015 heeft beschikt over vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens. Reeds daarom had appellante gelet op artikel 36, eerste lid, van de PW, en artikel 4, eerste lid, van de Verordening Individuele inkomenstoeslag ISD BOL 2015, geen recht op een individuele inkomenstoeslag over 2015. Daaruit vloeit tevens voort dat wat appellante heeft aangevoerd over de (voorlopige) inkomensvaststelling door de fiscus, wat daarvan ook zij, niet tot een ander oordeel kan leiden.
4.2.
Appellante heeft nog aangevoerd dat haar in 2014 een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB is toegekend, zodat het dagelijks bestuur haar ook voor een individuele inkomenstoeslag over 2015 in aanmerking had moeten brengen. Daarvoor gelden immers dezelfde voorwaarden en criteria. Anders dan appellante meent kan daaraan echter niet het vertrouwen worden ontleend dat zij ook zonder meer recht heeft op een individuele inkomenstoeslag over 2015. Allereerst betreft het een andere wettelijke regeling met aanspraken, die - overigens net als bij de langdurigheidstoeslag - van jaar tot jaar moeten worden beoordeeld en vastgesteld. Voorts is van de zijde van het dagelijks bestuur uitdrukkelijk gesteld - en de Raad acht dat in het licht van de gevoegde zaken niet onaannemelijk - dat ter zake sprake is geweest van een vergissing en dat een bestuursorgaan niet gehouden is een eerder begane fout te herhalen. Overigens is naar vaste rechtspraak voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Daarvan is in het geheel niet gebleken.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.H.M. van de Ven en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Spek

HD