ECLI:NL:CRVB:2016:3284

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2016
Publicatiedatum
7 september 2016
Zaaknummer
15/7176 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening wegens onvoldoende medewerking aan huisbezoek

In deze zaak heeft appellante B.D.B. Cruden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die haar beroep tegen de afwijzing van haar aanvraag om bijstand ongegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 september 2016 uitspraak gedaan in deze zaak, met zaaknummer 15/7176 PW. De rechtbank had geoordeeld dat appellante niet voldoende had meegewerkt aan een huisbezoek, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Appellante had op 2 september 2014 een aanvraag om bijstand ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had deze aanvraag afgewezen omdat zij niet alle kamers van de woning had getoond tijdens het huisbezoek op 10 oktober 2014. De rechtbank oordeelde dat appellante haar medewerkingsverplichting had geschonden, wat leidde tot de afwijzing van haar aanvraag.

In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank ten onrechte geen gehoor had gegeven aan haar verzoek om de zitting te verdagen vanwege ziekte van haar gemachtigde. De Raad overwoog dat de gemachtigde niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet eerder dan op de zittingsdag om uitstel had kunnen vragen. De Raad bevestigde dat de rechtbank in redelijkheid het verdagingsverzoek had kunnen afwijzen, omdat het verzoek niet tijdig was ingediend en er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat zij aan haar medewerkingsverplichting had voldaan. Het hoger beroep werd dan ook verworpen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

15/7176 PW
Datum uitspraak: 6 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 september 2015, 15/2513 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
B.D.B. Cruden te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft R.V. Tjon hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2016. Namens appellante is Tjon verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 2 september 2014 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Zij heeft opgegeven inwonend te zijn bij haar moeder. Op
23 september 2014 heeft het college een door appellante en haar moeder ingevulde verklaring hoofdbewoner/verhuurder ontvangen. Omdat het college de bijstand van appellante eerder had beëindigd wegens verzwegen werkzaamheden en inkomsten, heeft een handhavingspecialist van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) naar aanleiding van deze aanvraag een onderzoek ingesteld naar de middelen en de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader heeft hij onder meer op 9 oktober 2014 met appellante gesproken op het kantoor van DWI en op 10 oktober 2014 met een collega handhavingspecialist een huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 oktober 2014.
1.2.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 10 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 maart 2015 (bestreden besluit), de aanvraag van appellante afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet haar medewerking heeft verleend om tijdens het huisbezoek alle kamers van de woning te laten zien, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, samengevat, overwogen dat appellante tijdens het huisbezoek op 9 oktober 2014 (lees: 10 oktober 2014) een van de slaapkamers van de woning niet heeft laten zien. Hierdoor is zij de medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de WWB niet voldoende nagekomen en beschikte het college als gevolg daarvan over onvoldoende gegevens om te kunnen beoordelen of appellante verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voert aan dat de rechtbank ten onrechte geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek om, wegens verhindering door ziekte van haar gemachtigde, een nieuwe zittingsdatum te plannen. Appellante heeft verzocht de zaak om deze reden terug te wijzen naar de rechtbank en te bepalen dat haar gemachtigde alsnog in de gelegenheid wordt gesteld het beroep mondeling toe te lichten. Voor de inhoudelijke gronden heeft appellante verwezen naar de gronden die zij in beroep heeft aangevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 16, vierde lid, van de Procesregeling bestuursrecht 2013 (procesregeling) bepaalt dat de rechtbank partijen bij de eerste aankondiging voor de zitting in de gelegenheid stelt om gedurende een week na verzending van die aankondiging een andere datum te verzoeken onder vermelding van verhinderdata en dat de rechtbank in dat geval een verzoek om verdaging steeds inwilligt. Op grond van het vijfde lid willigt de rechtbank een verdagingsverzoek dat niet is gedaan binnen een week na verzending van de aankondiging slechts in, indien daarom zo spoedig mogelijk schriftelijk en gemotiveerd is verzocht en bovendien sprake is van uitzonderlijke omstandigheden.
4.2.
De gemachtigde van appellante heeft op de dag van de zitting de rechtbank per fax verzocht om de zitting te verdagen. Daarbij heeft de gemachtigde in zijn verzoek vermeld dat hij niet tijdig is hersteld van een griep en de dag ervoor zijn rechtervoet heeft geblesseerd. De gemachtigde heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat was om eerder dan op de dag van de zitting zijn verdagingsverzoek in te dienen. Gelet hierop heeft hij zijn verdagingsverzoek niet zo spoedig mogelijk gedaan als bedoeld in artikel 16, vijfde lid, van de procesregeling. Dit was temeer van belang, nu het verdagingsverzoek pas op de dag van de zitting is gedaan en de gemachtigde van het college daarmee ter zitting is geconfronteerd. Wat de gemachtigde verder heeft aangevoerd leidt bovendien niet tot de conclusie dat sprake is geweest van uitzonderlijke omstandigheden. De rechtbank heeft dan ook, gelet op alle bij de zaak betrokken belangen, in redelijkheid kunnen beslissen het verdagingsverzoek niet in te willigen. De uitspraken van de Raad van 8 januari 2002 (ECLI:NL:CRVB:2002:AD9983) en 21 juni 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AX9605) waarnaar de gemachtigde ter zitting heeft verwezen maken dit niet anders, reeds omdat in die uitspraken, anders dan in de situatie van appellante, sprake was van nog tijdig gedane verzoeken om verdaging.
4.3.
Voor haar inhoudelijke beroepsgronden heeft appellante verwezen naar de gronden die zij in beroep heeft aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank en de in 2 verwoorde overwegingen waarop dat oordeel berust, worden onderschreven. Daaraan voegt de Raad nog het volgende toe. Gelet op de eerdere beëindiging van de bijstand van appellante wegens verzwegen werkzaamheden en inkomsten lag het op de weg van appellante om aan te tonen dat, zoals zij in haar aanvraag had vermeld, van die werkzaamheden en inkomsten niet langer sprake was. Bezichtiging van alle ruimtes in de woning op het opgegeven adres was daartoe noodzakelijk. Door tijdens het huisbezoek toegang tot de desbetreffende slaapkamer te weigeren, ook na de geboden hersteltermijn om haar moeder hierover te informeren, heeft appellante het college niet in de gelegenheid gesteld te verifiëren of appellante haar eerder uitgevoerde werkzaamheden daadwerkelijk had beëindigd. Aldus heeft appellante de op haar rustende medewerkingsverplichting geschonden.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) P.C. de Wit

HD