ECLI:NL:CRVB:2016:3142

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2016
Publicatiedatum
23 augustus 2016
Zaaknummer
14/6908 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die eerder was uitgevallen met rugklachten. Appellant had op 1 november 2011 een ZW-uitkering ontvangen, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde hem per 14 oktober 2013 een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De belastbaarheid van appellant was vastgesteld in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en het Uwv achtte hem geschikt voor verschillende functies. Op 24 maart 2014 beëindigde het Uwv de ZW-uitkering van appellant, wat leidde tot bezwaar en een rechtszaak. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 6 juli 2016 herhaalde appellant zijn medische gronden en voegde hij nieuw bewijs toe, waaronder een sociaal medisch advies van de GGD en een brief van een reumatoloog. Het Uwv pleitte voor bevestiging van de eerdere uitspraak en verwees naar een rapport van een verzekeringsarts. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de nieuwe informatie van appellant onvoldoende was om de eerdere conclusies te weerleggen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een deskundigenonderzoek.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van de verzekeringsarts in dit proces. De Raad concludeerde dat de klachten van appellant op de datum in geding niet zodanig waren dat hij niet in staat was om de geduide functies uit te oefenen, en bevestigde de beëindiging van de ZW-uitkering.

Uitspraak

14/6908 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
4 november 2014, 14/4476 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] , wonende te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. Singh. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft laatstelijk gewerkt als puinruimer. Het Uwv heeft appellant, nadat hij op 1 november 2011 is uitgevallen met rugklachten, in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Bij besluit van 1 november 2013 heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van 14 oktober 2013 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De belastbaarheid en beperkingen van appellant zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 oktober 2013. In het kader van de Wet WIA heeft het Uwv appellant geschikt geacht voor onder andere de functies medewerker tuinbouw, doktersassistente en productiemedewerker. Dit besluit staat in rechte vast.
1.3.
Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, vanuit die situatie heeft appellant zich op 14 februari 2014 ziek gemeld met rugklachten en psychische klachten.
1.4.
Bij besluit van 24 maart 2014 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 27 maart 2014 beëindigd. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 28 april 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Onder “zijn arbeid” ingevolge artikel 19, eerste lid (en vierde lid) van de ZW, wordt verstaan elk van de in 2013 in het kader van de Wet WIA geduide functies afzonderlijk. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben volgens de rechtbank na onderzoeken op 21 maart 2014 en 25 april 2014 gemotiveerd dat met de fysieke en psychische klachten al rekening is gehouden ten tijde van de WIA-beoordeling en dat er op de datum in geding (27 maart 2014) geen sprake was van een wezenlijke andere medische situatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 4 juli 2014 een nadere medisch rapport uitgebracht en gemotiveerd dat er weliswaar een kleine HNP L5-S1 links is geconstateerd door een neuroloog, maar dat de geclaimde ernstige klachten daarmee niet kunnen worden verklaard. Bij lichamelijk onderzoek is de rugfunctie slechts gering beperkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarnaast zijn op de FML van
31 oktober 2013 beperkingen vastgesteld betreffende het gebruik van de rug. Ook heeft appellant geen medische informatie ingediend waaruit kan worden afgeleid dat er op de datum in geding sprake was van objectiveerbare toegenomen psychische problematiek. Tevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank voldoende aandacht besteed aan de bijwerkingen van de medicijnen en gemotiveerd dat gewenning optreedt en dat met het gebruik van psychofarmaca ook rekening is gehouden bij de WIA-beoordeling doordat appellant is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico. Niet is gebleken dat appellant reeds op de datum in geding de medicijnen Olanzapine en Paroxetine gebruikte volgens de rechtbank. Het Uwv heeft dan ook volgens de rechtbank terecht geconcludeerd dat de klachten van appellant en het gebruik van medicijnen appellant op de datum in geding niet belemmert om tenminste één van de geduide functies uit te oefenen en zodoende op goede gronden de ZW-uitkering op goede gronden heeft beëindigd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de medische gronden herhaald en een sociaal medisch advies van GGD Haaglanden van 3 mei 2016 en een brief van reumatoloog
F.J. van der Giesen van 23 juni 2016 ingediend. Deze informatie onderbouwt volgens appellant zijn standpunt dat er sprake is van een progressieve ziekte waardoor hij op de datum in geding niet in staat was om arbeid te verrichten. Appellant heeft de Raad verzocht om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en verwezen naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 juni 2016 die een reactie heeft gegeven op de door appellant ingediende stukken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft appellant verklaard dat alleen de medische geschiktheid van de functies in geschil is en dat zijn klachten na de datum in geding zijn toegenomen.
4.2.
Het sociaal medische advies van GGD Haaglanden is opgesteld in het kader van de Participatiewet. Het betreft een ander beoordelingskader en is twee jaar na de datum in geding opgesteld. Daarnaast blijkt uit het advies niet blijkt uit van een lichamelijk en/of psychisch onderzoek. Aan het advies van de GGD dat appellant op 3 mei 2016 gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, kan dan ook in de onderhavige zaak niet de waarde wordt gehecht, die appellant hieraan gehecht wil zien.
4.3.
Uit de brief van de reumatoloog van 23 juni 2016 blijkt onvoldoende dat de klachten beschreven bij de gediagnostiseerde artritis psoratica op de datum in geding al aanwezig waren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat er bij lichamelijk onderzoek op 21 maart 2014 geen ernstige afwijkingen zijn gevonden aan de rug, schouders en handen en dat er geen actieve ontstekingen zijn waargenomen. Ook blijkt niet dat er op de datum op geding sprake was van een wisselend beloop van klachten. Appellant was ten tijde in geding nog niet onder behandeling van een reumatoloog.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek zorgvuldig is geweest. Wat in hoger beroep is aangevoerd, geeft geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan en geeft onvoldoende reden om een onafhankelijke deskundige om advies te vragen. Het oordeel van de rechtbank zoals gegeven in de aangevallen uitspraak en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid worden volledig onderschreven.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2016.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) G.J. van Gendt

SS