ECLI:NL:CRVB:2016:3070

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2016
Publicatiedatum
16 augustus 2016
Zaaknummer
15/2227 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schending van de inlichtingenverplichting bij bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving sinds 5 december 2003 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam heeft geconstateerd dat appellante tussen 4 juli 2007 en 24 februari 2010 negentien verdachte financiële transacties heeft uitgevoerd, met een totaalbedrag van € 19.985,-. Het college heeft daarop besloten de bijstand van appellante te herzien en een bedrag van € 19.326,41 terug te vorderen. Na bezwaar heeft het college dit bedrag verlaagd naar € 16.807,02, maar appellante heeft in hoger beroep de beslissing van de rechtbank aangevochten.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door de verdachte transacties niet te melden. De Raad oordeelt dat appellante geen redenen heeft aangevoerd die de eerdere beslissingen van de rechtbank en het college kunnen weerleggen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat appellante niet heeft voldaan aan haar verplichtingen, wat leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak is gedaan in een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden unaniem tot dit oordeel zijn gekomen.

Uitspraak

15/2227 WWB
Datum uitspraak: 16 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 februari 2015, 14/4808 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Velthorst, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2016. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 5 december 2003 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Van de Financial Intelligence Unit-Nederland heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) vernomen dat appellante in de periode van 4 juli 2007 tot en met
24 februari 2010 negentien verdachte transacties heeft uitgevoerd. Het totaalbedrag van deze transacties bedraagt € 19.985,-.
1.3.
Bij besluit van 2 april 2014 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 4 juli 2007 tot en met 24 februari 2010 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 19.326,41 teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 25 juni 2014 heeft het college het tegen het besluit van 2 april 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat de door appellante verrichte transacties op geld waardeerbare activiteiten zijn.
1.5.
Het college heeft bij besluit van 24 november 2014 het besluit van 25 juni 2014 gedeeltelijk herzien en de bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft, voor zover van belang, het bedrag van de terugvordering bepaald op € 16.807,02. Daaraan ligt ten grondslag dat het college in de maanden dat appellante bedragen heeft gestort die lager zijn dan de voor haar geldende bijstandsnorm, de terugvordering over die maanden plaatsvindt ter hoogte van het gestorte bedrag. Daarnaast heeft het college vastgesteld dat appellante geen draagkracht heeft en bepaald dat zij niet hoeft af te lossen op de vordering.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 november 2014 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat aan appellante, op het moment dat bijstand was toegekend, is gewezen op de verplichting om de DWI te informeren over alles wat mogelijk van invloed kan zijn op het recht op bijstand. De stellingen van appellante over de herkomst en bestemming van de gestorte gelden zijn niet verifieerbaar omdat appellante geen administratie heeft bijgehouden. De rechtbank volgt niet het, niet nader onderbouwde, standpunt dat het college de bijstand integraal terugvordert. In de maanden waarin door appellante bedragen zijn gestort onder de bijstandsnorm vordert het college terug tot de hoogte van de in die maanden gestorte bedragen. Ten aanzien van de draagkracht heeft de rechtbank overwogen dat het college bij het besluit van 24 november 2014 heeft vastgesteld dat appellante geen draagkracht heeft en dat appellante daartegen niets heeft aangevoerd.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat appellante in beroep en daarvoor in bezwaar heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dat wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog het volgende toe. Niet in geschil is dat appellante de bewuste financiële transacties heeft uitgevoerd. Niet in geschil is dat zij hiervan geen mededeling heeft gedaan aan het college, terwijl het haar redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat deze informatie van invloed kon zijn op het recht op bijstand. Appellante heeft dusdoende de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB geschonden.
4.2.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en A. Stehouwer en J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) A. Stuut

HD