ECLI:NL:CRVB:2016:3060

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2016
Publicatiedatum
16 augustus 2016
Zaaknummer
15/2140 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering en de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die als tomatenplukker werkte, had zich op 13 april 2012 ziek gemeld vanwege lichamelijke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd door de rechtbank bevestigd, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsartsen hadden dossiergegevens bestudeerd, appellant onderzocht en informatie van behandelaars betrokken. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat zijn klachten niet juist waren gewaardeerd en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn vermoeidheidsklachten en het gebruik van een TENS-apparaat. De Raad concludeerde echter dat de verzekeringsartsen adequaat hadden gehandeld en dat er geen objectieve medische onderbouwing was voor de claims van appellant.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de beperkingen van appellant, zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), voor juist moesten worden gehouden. De Raad wees erop dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen, aangezien er geen twijfel bestond aan de medische beoordeling door het Uwv. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met E.E.V. Lenos als voorzitter.

Uitspraak

15/2140 WIA
Datum uitspraak: 12 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
26 februari 2015, 14/3669 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift, met daarbij een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 juli 2015, ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als tomatenplukker voor 40 uur per week. Hij heeft zich op 13 april 2012 ziek gemeld in verband met lichamelijke en psychische klachten.
1.2.
Bij besluit van 19 maart 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) omdat hij met ingang van 11 april 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan dit besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts van 5 maart 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 19 maart 2014 ten grondslag.
1.3.
Bij besluit van 30 september 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 maart 2014, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 september 2014 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 september 2014, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank acht het medisch onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig en acht het van belang dat de verzekeringsartsen de dossiergegevens hebben bestudeerd, appellant hebben onderzocht en informatie van behandelaars in het onderzoek hebben betrokken. De rechtbank heeft voorts overwogen dat in de medische stukken geen aanknopingspunten te vinden zijn voor het oordeel dat de beperkingen van appellant op de datum in geding zijn onderschat. Appellant heeft in beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die aanleiding geeft om aan de juistheid van de FML te twijfelen. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de functies, gelet op de medische beperkingen, geschikt zijn voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn klachten niet juist zijn gewaardeerd. Hij heeft in dit verband gewezen op rapporten van de medisch adviseur, verzekeringsarts R.W.M.M. Spruijt van 27 februari 2015 en 18 maart 2015. Ter zitting heeft appellant gesteld dat een urenbeperking aan de orde is omdat hij vanwege de sterke medicatie die hij gebruikt slecht slaapt en daardoor last heeft van vermoeidheidsklachten. Voorts stelt appellant dat hij vanwege gebruik van het TENS-apparaat voor zijn pijnklachten, niet in staat is om de geduide functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de door appellant in beroep ingediende gronden niet tot het oordeel kunnen leiden dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig is te achten.
4.2.
In reactie op het medisch advies van verzekeringsarts Spruijt dat appellant in hoger beroep heeft ingediend ter ondersteuning van zijn standpunt dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische en lichamelijke klachten, is terecht door het Uwv opgemerkt dat deze informatie is opgesteld in het kader van een letselschadezaak naar aanleiding van een ongeval in 2010 en dat deze rapporten geen betrekking hebben op de situatie van appellant rond de in geding zijnde datum. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen komt naar voren dat zij op de hoogte waren van de lichamelijke en psychische klachten van appellant en dat zij met de klachten, voor zover deze geobjectiveerd konden worden, rekening hebben gehouden bij het vastleggen van de belastbaarheid.
4.3.
Wat betreft de door appellant geclaimde urenbeperking wijst de Raad op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 december 2014 waarin is vermeld dat niet is gebleken van vermoeidheidsklachten als bijwerking van het medicijngebruik en dat met mogelijk sederende bijwerkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voldoende rekening is gehouden middels beperkingen voor werk met verhoogd persoonlijk risico en rijdende beroepen.
4.4.
Het standpunt van appellant dat onvoldoende rekening is gehouden met het gebruik van het TENS-apparaat treft geen doel, aangezien het gebruik van het TENS-apparaat bekend was bij de verzekeringsarts en deze hiermee bij het vaststellen van de beperkingen rekening heeft gehouden. Van belang is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van
1 december 2014 en 28 juli 2015 heeft vermeld dat er geen objectief medische onderbouwing is gegeven voor de wijze waarop appellant gebruik maakt van het TENS-apparaat en dat van appellant verwacht mag worden dat hij het TENS-gebruik aanpast aan zijn werktijden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de voor appellant geldende beperkingen voor het verrichten van arbeid, zoals neergelegd in de FML van 5 maart 2014, voor juist moeten worden gehouden.
4.5.
Omdat er geen twijfel is ontstaan aan de medische beoordeling door het Uwv voor wat betreft de in het geding zijnde datum, bestaat geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige zoals door appellant is verzocht.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de opgestelde FML wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de voorbeeldfuncties die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De stelling van appellant dat de functies niet passend zijn omdat er sprake is van samenwerken en appellant hiervoor in de FML sterk beperkt is geacht, slaagt niet omdat uit het rapport van de arbeidsdeskundige blijkt dat deze over dit punt overleg heeft gevoerd met de verzekeringsarts en dat hieruit naar voren is gekomen dat samenwerken in eenvoudige productiefuncties, waarbij er sprake is van een afgebakende deeltaak binnen een proces, voor appellant mogelijk is. De geselecteerde functies voldoen aan deze voorwaarde.
4.7.
Uit wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en L. Koper en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2016.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) J.W.L. van der Loo
GdJ