ECLI:NL:CRVB:2016:2916

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2016
Publicatiedatum
2 augustus 2016
Zaaknummer
15-1731 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens schending inlichtingenverplichting en onduidelijke woon- en leefsituatie

In deze zaak heeft appellant op 19 november 2013 een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag op 25 november 2013 afgewezen, omdat appellant voltijds studeerde en niet volledig beschikbaar was voor arbeid. Na bezwaar van appellant heeft de gemeente nader onderzoek gedaan naar zijn woon- en leefsituatie, waarbij onder andere banktransacties zijn geanalyseerd en een huisbezoek is afgelegd. Tijdens dit huisbezoek werd vastgesteld dat appellant niet op het opgegeven adres aanwezig was en dat er onduidelijkheid bestond over zijn feitelijke woon- en leefsituatie.

Het college handhaafde zijn afwijzing van de bijstandsaanvraag, stellende dat appellant onvoldoende inlichtingen had verstrekt om zijn recht op bijstand vast te stellen. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond. Appellant ging in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep, die de zaak op 26 juli 2016 behandelde. De Raad oordeelde dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

15.1731 WWB

Datum uitspraak: 26 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 januari 2015, 14/3614 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.S. Kerkhof-Pöttger hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kerkhof-Pöttger. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 19 november 2013 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Daarbij heeft appellant als woonadres opgegeven [adres] . Dit is het adres van zijn zus, [naam zus] .
1.2.
Bij besluit van 25 november 2013 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant voltijds studeert en niet volledig beschikbaar is voor arbeid.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 november 2013 heeft de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam nader onderzoek verricht naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader zijn de transacties op de op naam van appellant staande bankrekeningen bij de ING en de Rabobank over de periode van augustus 2013 tot en met december 2013 geanalyseerd en is op 13 januari 2014 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres. Daarbij is niemand aangetroffen, waarna een brief voor appellant in de brievenbus is achtergelaten met het verzoek binnen 48 uur contact op te nemen voor een afspraak. Op 14 januari 2014 is na telefonisch contact met appellant een huisbezoek afgelegd. Tijdens het huisbezoek heeft appellant een verklaring afgelegd en is appellant verzocht om nadere gegevens, waaronder een verklaring over zijn woon- en leefsituatie ondersteund met deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken en bankafschriften over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 september 2013, over te leggen tijdens een gesprek op 16 januari 2014. Op 16 januari 2014 heeft een gesprek met appellant plaatsgevonden. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
16 januari 2014.
1.4.
Bij besluit van 21 januari 2014 en aangevuld bij besluit van 24 april 2014 (bestreden besluit) heeft het college de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellant heeft onvoldoende inlichtingen verstrekt om zijn feitelijke woon- en leefsituatie te kunnen vaststellen. Uit de bankafschriften van appellant bleek dat het merendeel van de pinbetalingen en pinopnames is gedaan in Tegelen, Venlo, Geldrop en Hamburg. Er is maar een enkele keer in Rotterdam betaald met de bankpas van appellant. Appellant heeft tegenstrijdige en wisselende verklaringen gegeven over zijn woon- en leefsituatie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 19 november 2013 (datum aanvraag) tot en met
25 november 2013 (datum besluit op de aanvraag).
4.2.
De vraag of appellant al dan niet alle gevraagde stukken op 15 januari 2014 per e-mail heeft overgelegd, kan in het midden blijven, nu appellant de bij zijn e-mail van 15 januari 2014 gevoegde stukken in bezwaar opnieuw heeft overgelegd en het college deze stukken bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de woon- en leefsituatie van appellant onduidelijk is gebleven, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Voor een juiste toepassing van de WWB is het van essentieel belang dat er duidelijkheid bestaat omtrent de woon- en leefsituatie van de belanghebbende. Bij een aanvraag om bijstand ligt het op de weg van de aanvrager hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Uit de onderzoeksbevindingen blijkt het volgende.
4.4.1.
Uit de afschriften van de bankrekeningen op naam van appellant met de
nummers [nummer 1] (Rabobank) en [nummer 2] (ING) over de maanden augustus 2013 tot en met december 2013 blijkt dat hoofdzakelijk pinbetalingen en pinopnames zijn gedaan in Tegelen, Venlo, Geldrop en Hamburg. Er is maar een enkele keer een pinbetaling gedaan in Rotterdam. De pintransacties zijn niet alleen in de weekenden, maar ook op doordeweekse dagen gedaan.
4.4.2.
Tijdens het aangekondigde huisbezoek op 14 januari 2014 op het opgegeven adres hebben twee handhavingsmedewerkers van de afdeling Werk en Inkomen de kamer van appellant bekeken. In de kamer stond een niet bekleed tweepersoons bed, een bureau, een laptop en een toilettas met daarin twee parfums. In de kast op de gang hingen twee hemden en een aantal broeken. Appellant verklaarde dat het zijn kleding was. Verder zijn geen persoonlijke bezittingen van appellant aangetroffen. Op de vraag waar hij zijn post bewaarde, antwoordde appellant in een postbus in Venlo. Appellant heeft tijdens het huisbezoek voorts verklaard dat hij enkele dagen per week in Rotterdam verblijft voor zijn studie. De rest van de week is hij in Tegelen bij zijn kinderen en partner. Hij kan zich niet inschrijven in de basisregistratie van Tegelen, omdat zijn partner bijstand ontvangt.
4.4.3.
Tijdens het gesprek op 16 januari 2014 op het kantoor van de afdeling Werk en Inkomen heeft appellant verklaard dat hij in Rotterdam verblijft en heeft hij verklaringen van zijn zus, zijn partner en zijn vader van 15 januari 2014 overgelegd. De zus van appellant heeft verklaard dat appellant sinds 1 december 2012 bij haar inwoont. Hij verblijft wekelijks midweeks bij haar in verband met zijn studie aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam. In de weekenden, tijdens feestdagen en/of andere vrije dagen gaat hij naar zijn gezin en ouders in Limburg. De partner van appellant heeft verklaard dat appellant de hele week in Rotterdam verblijft. Appellant kan zich niet inschrijven op haar adres en daar verblijven, omdat zij bijstand ontvangt en al moeilijk kan rondkomen hiervan. De vader van appellant heeft in diens verklaring de tussen hem en appellant gemaakte afspraken, onder meer dat appellant in de weekenden bij zijn ouders kan overnachten, bevestigd.
4.5.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, bestaat er geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het verslag van het huisbezoek op 14 januari 2014, zoals opgenomen in het rapport van 16 januari 2014. De ter zitting van de rechtbank afgelegde verklaringen van de handhavingsmedewerkers over het huisbezoek komen op hoofdlijnen met elkaar overeen en bevestigen wat in het rapport van 16 januari 2014 is weergegeven. Dat de verklaringen op enkele punten die van ondergeschikt belang zijn niet met elkaar overeenkomen, vormt onvoldoende grond om het rapport van 16 januari 2014 voor onjuist te houden.
4.6.
Gelet op 4.3 tot en met 4.5 heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat onvoldoende duidelijkheid bestaat over de woon- en leefsituatie van appellant. Zo wordt er wisselend verklaard over de frequentie en omvang van het verblijf van appellant in Rotterdam en in Tegelen/Venlo, terwijl uit de bankafschriften van appellant blijkt dat er hoofdzakelijk in Tegelen en Venlo pinbetalingen zijn gedaan en slechts een enkele keer in Rotterdam. Appellant heeft deze onduidelijkheid niet weggenomen. De stelling van appellant dat zijn vader en zijn partner over zijn pinpas beschikken en de desbetreffende betalingen en opnames hebben verricht, heeft appellant niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. De door appellant in beroep overgelegde verklaringen van vrienden van zijn zus en zijn zwager dat appellant op het opgegeven adres in Rotterdam woont, zijn onvoldoende feitelijk en concreet om tot bewijs te dienen dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Het college heeft de aanvraag van 19 november 2013 dan ook terecht afgewezen.
4.8.
Uit 4.7 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van M. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M. Spek

HD