ECLI:NL:CRVB:2016:2912

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2016
Publicatiedatum
1 augustus 2016
Zaaknummer
15/4791 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugvordering van onverschuldigd betaalde ZW-uitkering na hersteldverklaring

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die zich op 26 juni 2012 ziek had gemeld, ontving een Ziektewet (ZW) uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat zij per 22 april 2013 hersteld was verklaard. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv om de ZW-uitkering terug te vorderen ongegrond verklaard. Appellante stelde dat zij niet op de hoogte was van de hersteldverklaring en dat de ZW-uitkering ten onrechte werd teruggevorderd. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de ZW-uitkering onverschuldigd was betaald, omdat appellante geen recht had op de uitkering na de hersteldverklaring. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en bevestigde de uitspraak. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zij geen recht had op de uitkering na de hersteldverklaring. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

15/4791 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
4 juni 2015, 15/869 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 27 juli 2016
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Y. Tamer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Tamer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich op 26 juni 2012 ziek gemeld. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante vanaf 26 juni 2012 recht had op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Deze
ZW-uitkering is haar vanaf 10 september 2012 uitbetaald.
1.2.
Appellante is op 18 april 2013 op het spreekuur van de verzekeringsarts gezien. In zijn rapport heeft de verzekeringsarts vermeld dat appellante per 22 april 2013 hersteld is te achten voor haar maatgevende arbeid als verkoopster gedurende 38 uur per week en dat dit tijdens het spreekuur met haar is besproken. Bij besluit van 18 april 2013 heeft het Uwv appellante bericht dat zij per 22 april 2013 geschikt wordt verklaard om haar werk weer te doen en dat de ZW-uitkering per die datum wordt beëindigd.
1.3.
Bij brief van 27 mei 2014 heeft het Uwv aan appellante bericht dat zij per 22 april 2013 hersteld is verklaard, dat echter nog steeds een ZW-uitkering aan haar wordt uitbetaald, dat de te veel betaalde ZW-uitkering van haar moet worden teruggevorderd en dat zij hier binnenkort een brief over zal krijgen.
1.4.
Bij brief van 28 mei 2014 heeft het Uwv aan appellante bericht dat het recht op een
ZW-uitkering eindigt na 104 weken ziekteverzuim en dat de uitkering daarom tot en met
23 juni 2014 wordt uitbetaald.
1.5.
Bij besluit van 26 juni 2014 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat abusievelijk onverschuldigd aan haar vanaf 22 april 2013 ziekengeld is verstrekt en dat de over de periode tot en met 25 mei 2014 ten onrechte betaalde ZW-uitkering, ten bedrage van € 19.704,88 bruto, van haar wordt teruggevorderd. Bij besluit van 27 juni 2014 heeft het Uwv appellante bericht dat dit bedrag wordt ingevorderd. Het bezwaar van appellante tegen deze besluiten is door het Uwv bij besluit van 22 december 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De hersteldverklaring van appellante per 22 april 2013 en het feit dat ze vanaf die datum geen recht had op een ZW-uitkering staan vast. Uit het dossier is niet gebleken dat appellante de hersteldverklaring op medische gronden betwist. Haar stelling dat het voor risico van het Uwv komt dat de ZW-uitkering al die tijd is doorbetaald en zij er door de brief van 28 mei 2014 op mocht vertrouwen dat dit juist was, heeft de rechtbank niet gevolgd. Nu vaststaat dat appellante per 22 april 2013 hersteld was verklaard en daarmee vanaf die datum geen recht meer had op een ZW-uitkering, heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank terecht vastgesteld dat de ZW-uitkering over de periode van 22 april 2013 tot en met
25 mei 2014 onverschuldigd is betaald. In een dergelijk geval is het Uwv verplicht de over die periode betaalde ZW-uitkering van appellante terug te vorderen. Van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering moet worden afgezien is niet gebleken. Wat betreft het besluit tot invordering is naar het oordeel van de rechtbank gesteld noch gebleken dat dit op onjuiste gronden berust.
3.1.
Appellante stelt zich, net als in beroep, op het standpunt dat de ZW-uitkering ten onrechte van haar wordt teruggevorderd. Ze heeft voor het eerst op 27 mei 2014 een schriftelijke mededeling van het Uwv ontvangen dat zij per 22 april 2013 hersteld is verklaard, eerder was zij niet op de hoogte van de hersteldverklaring. Vervolgens heeft zij de brief van 28 mei 2014 ontvangen, waarin is vermeld dat haar recht op ZW-uitkering doorloopt tot 23 juni 2014. Het besluit van 18 april 2013 heeft zij nooit ontvangen. Pas bij de bespreking van het bezwaar naar aanleiding van het terugvorderingsbesluit is zij van het bestaan van het besluit van
18 april 2013 op de hoogte gekomen. Het Uwv dient volgens appellante aan te tonen dat op 18 april 2013 een besluit aan haar is uitgereikt. Naar haar mening is het enkele feit dat zij door de verzekeringsarts hersteld was verklaard op 22 april 2013 onvoldoende om de ZW-uitkering te beëindigen. Een hersteldverklaring dient immers door middel van een schriftelijk besluit aan haar bekend te worden gemaakt. Appellante concludeert dat een moederbesluit voor de terugvordering ontbreekt, zodat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Voorts handhaaft appellante haar standpunt dat het Uwv de verstrekte uitkering tot en met
28 april 2014 op grond van het vertrouwensbeginsel dan wel het rechtszekerheidsbeginsel niet kan terugvorderen. Het feit dat het Uwv na 23 april 2013 de ZW-uitkering heeft doorbetaald dient volgens appellante voor risico van het Uwv te komen, nu het Uwv in zijn brief van
28 mei 2014 vermeldt dat de uitkering tot en met 23 juni 2014 wordt betaald.
3.2.
Het Uwv heeft bij verweer toegelicht dat niet aangetoond kan worden dat het besluit van 18 april 2013 aan appellante is verstuurd. Duidelijk was wel dat het recht op een
ZW-uitkering is beëindigd per 23 april 2013 en dat aan appellante onverschuldigd uitkering is betaald. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Op grond van artikel 33 van de ZW is het Uwv gehouden de onverschuldigd betaalde ZW-uitkering terug te vorderen, tenzij er sprake is van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Uit vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7050), blijkt dat dringende redenen slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een terugvordering heeft.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden tegen de terugvordering aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd worden geheel onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.3.
Ter zitting van de Raad heeft appellante verklaard dat de verzekeringsarts haar op
18 april 2013 heeft gezegd dat zij weer in staat was om te werken en dat zij, omdat zij werkloos was, moest gaan solliciteren. Uit de gedingstukken is voorts gebleken dat appellante telefonisch contact heeft gehad met het klantcontactcentrum van het Uwv omtrent de aanvraag van een WW-uitkering. Haar is toen gezegd dat zij daarop geen recht heeft omdat de maximumduur van de WW-uitkering al was verstreken. Bij besluit van 3 mei 2013 heeft het Uwv appellante ook bericht dat zij terzake van haar aanvraag per 22 april 2013 geen recht meer had op een WW-uitkering. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv onweersproken toegelicht dat appellante wekelijks een specificatie ontving van de uitkering die aan haar werd betaald, en dat daarop duidelijk is aangegeven dat het om een ZW-uitkering gaat. Uit alle feiten en omstandigheden moet worden afgeleid dat het voor appellante in redelijkheid duidelijk moet zijn geweest, dat de uitkering die zij na 22 april 2013 ontving, geen
WW-uitkering maar een ZW-uitkering was.
4.4.
Ook is aannemelijk dat appellante er op 18 april 2013 van op de hoogte was dat haar recht op ZW-uitkering per 22 april 2013 zou worden beëindigd. Dat zij het betreffende besluit van 18 april 2013 heeft ontvangen is door het Uwv echter niet aannemelijk gemaakt, zodat het ervoor moet worden gehouden dat zij het besluit niet heeft ontvangen. Dat appellante geen recht heeft op een ZW-uitkering is later bevestigd door de brief van 27 mei 2014 en het terugvorderingsbesluit van 26 juni 2014. Daarmee is het besluit tot beëindiging van haar recht op ZW-uitkering per 22 april 2013, weliswaar ruim een jaar later, wel degelijk aan haar bekend gemaakt.
4.5.
Dat aan appellante bij brief van 28 mei 2014 is gemeld dat het recht op een ZW-uitkering eindigt na 104 weken ziekteverzuim kan niet de waarde hebben die appellante daaraan wil geven, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. Dit was een standaardbrief, die per abuis is verstuurd, omdat het Uwv eerder had verzuimd om de betaling van het ziekengeld te beëindigen. Voor de stelling van appellante dat het geen standaardbrief was en dat deze weloverwogen is verstuurd, bestaan geen aanknopingspunten. Het beroep van appellante op schending van het vertrouwens- of rechtszekerheidsbeginsel slaagt dan ook niet.
4.6.
Vast staat dat het Uwv heeft beslist dat appellante per 22 april 2013 geen recht heeft op een ZW-uitkering. Tegen die beëindiging van haar ZW-uitkering heeft appellante geen bezwaar gemaakt, ook niet later in 2014. Tevens is duidelijk geworden dat het Uwv per abuis de betaling van het ziekengeld aan appellante heeft voortgezet tot en met 25 mei 2014. Het kon gelet op alle omstandigheden appellante redelijkerwijs duidelijk zijn dat zij geen recht had op de vanaf 22 april 2013 betaalde ZW-uitkering. Het Uwv heeft terecht beslist dat appellante geen recht had op ziekengeld en heeft het recht op ZW-uitkering terecht beëindigd per 22 april 2013.
4.7.
Nu appellante geen recht heeft op een ZW-uitkering vanaf 22 april 2013, is het door het Uwv nadien aan haar uitgekeerde ziekengeld onverschuldigd aan haar betaald. De rechtbank heeft terecht de besluiten van het Uwv tot terugvordering en invordering van de onverschuldigd betaalde ZW-uitkering in stand gelaten. De motivering van de rechtbank in de overwegingen 8 en 9 van de aangevallen uitspraak wordt geheel onderschreven.
4.8.
Uit hetgeen onder 4.2 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2016.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) J.M.M. van Dalen

NK