ECLI:NL:CRVB:2016:2908

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2016
Publicatiedatum
1 augustus 2016
Zaaknummer
12/6079 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van persoonsgebonden budget voor zitorthese en rolstoel aan appellante met complexe zitproblematiek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem inzake de toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb) voor een zitorthese en rolstoel. Appellante, geboren in 1999, lijdt aan Spina Bifida, wat heeft geleid tot een complexe zitproblematiek en rolstoelgebondenheid. Op 1 februari 2010 diende zij een aanvraag in voor de vervanging van haar zitorthese, die door het college werd goedgekeurd, maar met een pgb dat appellante niet voldoende compenseerde voor de kosten van de benodigde voorzieningen. De rechtbanken hebben de besluiten van het college in eerdere uitspraken ongegrond verklaard, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat het college bij de toekenning van de pgb's niet adequaat rekening heeft gehouden met de specifieke behoeften van appellante, zoals aangegeven door haar kinderrevalidatiearts. De Raad oordeelde dat de adviezen van SCIO en Sella, waarop het college zich baseerde, niet voldoende waren om de complexe situatie van appellante te adresseren. De Raad heeft de bestreden besluiten vernietigd en zelf voorzien in de zaak door de pgb's te verhogen naar de werkelijke kosten die appellante had gemaakt voor de zitorthese en rolstoel. Tevens is het college veroordeeld tot het betalen van wettelijke rente en proceskosten aan appellante.

Uitspraak

12/6079 WMO, 13/4897 WMO
Datum uitspraak: 27 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 3 oktober 2012, 11/279, (aangevallen uitspraak 1) en de uitspraak van de rechtbank Gelderland 23 juli 2013, 13/302 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante, wettelijk vertegenwoordigd door haar moeder [naam moeder] , heeft mr. J.J. Bakker, werkzaam bij SRK rechtsbijstand hoger beroepen ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar moeder en mr. Bakker. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.D. van der Wolf, D. Rijkschroeff en A.G. Huttenhuis.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en partijen in de gelegenheid gesteld om te onderzoeken of in de onderhavige zaken een schikking mogelijk is.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het onderzoek is voortgezet ter zitting van 16 juni 2016. Voor appellante zijn haar moeder, mr. Bakker en [naam T] verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van der Wijngaart en mr. C.C.M.M. Arends-de Boer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedag] 1999, is bekend met een aangeboren afwijking van het centrale zenuwstelsel (Spina Bifida). Door deze aandoening en de daardoor ontstane beperkingen is zij rolstoelgebonden en is er sprake van een complexe zitproblematiek.
1.2.
Het college heeft van appellante op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) op 1 februari 2010 een aanvraag ontvangen voor de vervanging van de zitorthese van haar rolstoel, omdat zij uit de huidige zitorthese is gegroeid.
1.3.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college advies ingewonnen bij SCIO Consult (SCIO). De bevindingen van het onderzoek van SCIO zijn neergelegd in een advies 22 juni 2010. SCIO heeft geadviseerd de huidige zitorthese te vervangen en een zitdrukmeting te verrichten. De zitorthese moet volgens SCIO een juiste ondersteuning bieden en moet stabilisatie van de scoliose bewerkstelligen. PR Sella B.V. (Sella) heeft vervolgens een zitadvies uitgebracht. In dit zitadvies is vermeld dat de zitorthese een functionele rugleuninghoek in belaste toestand van minimaal 119 graden dient te hebben gemeten vanuit het diepste punt van de lumbaal. Verder is vermeld dat appellante geen vertrouwen heeft in deze zithouding. Aan de hand van het zitadvies van Sella heeft Harting-Bank een offerte opgemaakt van € 3.911,40.
1.4.
Bij besluiten van 19 juli 2010 en 13 september 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 januari 2011 (bestreden besluit 1), heeft het college aan appellante, onder verwijzing naar de adviezen van SCIO en Sella en de offerte van Harting-Bank, een zitorthese voor haar rostoel toegekend in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) tot een bedrag van
€ 3.911,40.
1.5.
Het college heeft op 19 december 2011 van appellante een aanvraag op grond van de Wmo ontvangen voor een nieuwe rolstoel.
1.6.
Bij besluiten van 15 februari 2012 en 3 mei 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 december 2012 (bestreden besluit 2), heeft het college aan appellante een rolstoel met zitorthese in de vorm van een pgb toegekend tot een bedrag van € 5.726,62
(€ 2.707,62 + € 3.019,-). Daarnaast is nog een pgb toegekend voor onderhoud en verzekering van € 94,80 per jaar. Het college heeft de hoogte van het pgb vastgesteld op basis van een offerte van de Harting-Bank. Harting-Bank wil en kan de rolstoel alleen leveren als zij ook de zitorthese leveren.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1, voor zover dit betrekking heeft op de zitorthese voor de rolstoel, ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft hoger beroepen ingesteld tegen de aangevallen uitspraken. Zij heeft aangevoerd dat de zitorthese en rolstoel met zitorthese van Harting-Bank niet adequaat zijn, onder meer vanwege de door Harting-Bank voorgestane rugleuninghoek. Volgens appellante zijn de door haar bij Sit-aware aangeschafte voorzieningen wel adequaat, omdat zij daarmee kan zitten met een rechtere zithoek. Volgens appellante heeft zij voor de zitorthese € 4.880,24 en voor de rolstoel met zitorthese € 10.098,03 betaald en zij wil dat aan haar pgb’s worden toegekend ter hoogte van deze bedragen. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunten onder meer verwezen naar een brief van dr. I.J.M. de Groot, kinderrevalidatiearts, verbonden aan het Radboud UMC, van 4 augustus 2015 en een brief van ergotherapeut B. Ossewaarde van 20 mei 2016.
3.2.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de zitorthese en rolstoel met zitorthese van Harting-Bank als goedkoopst adequate voorzieningen zijn aan te merken. De door appellante overgelegde brief van de kinderrevalidatiearts van 4 augustus 2015 doet er volgens het college niet aan af dat dat Harting-Bank een adequate voorziening kan leveren en dat appellante met de toegekende pgb’s voldoende gecompenseerd is. Het college baseert zich hierbij op een rapport van M.E. Bakema, ergonomisch adviseur en indicatieadviseur bij Argonaut Advies B.V. van 11 april 2016 en een brief van A.G. Huttenhuis namens Sella van 25 april 2016.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft aan bestreden besluit 1 de onder 1.3 genoemde adviezen van SCIO en Sella en de hierop gebaseerde offerte van Harting-Bank ten grondslag gelegd. Aan bestreden besluit 2 lijkt alleen de onder 1.6 genoemde offerte van de Harting-Bank ten grondslag te liggen. Gelet op de overige in het dossier aanwezige stukken begrijpt de Raad bestreden besluit 2 echter aldus dat het college ook daarbij is uitgegaan van de onder 1.3 genoemde adviezen van SCIO en Sella. Dit betekent dat de bestreden besluiten berusten op het standpunt dat appellante met een zitorthese met een functionele rugleuninghoek in belaste toestand van minimaal 119 graden gemeten vanuit het diepste punt van de lumbaal in haar beperkingen wordt gecompenseerd zoals bedoeld in artikel 4 van de Wmo.
4.2.
In de door appellante in hoger beroep overgelegde brief van kinderrevalidatiearts De Groot is vermeld dat bij de in het zitadvies van Sella gehanteerde zithoekhouding van
115-123 graden als uitgangspunt voor een actieve stabiele zithoek geen rekening is gehouden met de afwijkende rompstabiliteit van appellante, door verlies van asymetrische en inhomogene spierkracht van de rugspieren en de afwijkende lichaamsvorm (scoliose), en met een verhoogd risico op huidproblemen door asensibiliteit in de regio van het zitvlak. Daarnaast is deze zithoekhouding volgens de kinderrevalidatiearts voor rijden met een rolstoel door zelfbeweging niet optimaal en vereist deze houding een goede hand-armfunctie. Deze functie is bij appellante verstoord. Appellante is volgens de kinderrevalidatiearts aangewezen op een rechtere zithoek, iets voorover met ondersteuning aan de buikzijde en goede stabilisatie van het bekken, waarbij de ongesteunde ongebalanceerde scoliose dusdanig vanuit het zit-/bekkengedeelte moet worden ondersteund dat de rug toch in balans is bij het zitten en verrichten van dagelijkse activiteiten. Het zitten kan nog verder ondersteund worden door gebruik te maken van een corset, waarmee dan ook rekening moet worden gehouden bij de zitorthese zelf. Verder is het bij het zelf rijden in de rolstoel en het kunnen zien van voorwerpen vlak voor de romp volgens de kinderrevalidatiearts van belang dat goed naar voren kan worden gekeken. Dit wordt niet bereikt met een iets achterover gekantelde houding.
4.3.
Het college heeft in reactie op de brief van de kinderrevalidatiearts een rapport van Argonaut van 11 april 2016 en een brief van Sella van 25 april 2016 ingezonden. In het rapport van Argonaut zijn de conclusies van de kinderrevalidatiearts over de zithouding die appellante nodig heeft en de verdere ondersteuning die kan worden bewerkstelligd met een corset overgenomen. Verder is in dit rapport vermeld dat de metingen die indertijd door Sella zijn verricht om tot een zitadvies te komen zijn gebaseerd op de rompstabiliteit van appellante zelf, zonder rekening te houden met een corset. Dit verklaart het verschil in de gekozen zithoeken. Aangenomen wordt dat ook Sella op andere zithoeken was uitgekomen als uitgegaan was van een corset. In de brief van Sella is vermeld dat de brief van de kinderrevalidatiearts geen nieuwe informatie bevat over de eisen waaraan de zitorthese moet voldoen.
4.4.
Uit de brief van de kinderrevalidatiearts en het rapport van Argonaut volgt dat appellante een iets voorovergebogen zithouding nodig heeft. Nu het college bij de bestreden besluiten, in navolging van het zitadvies van Sella, van een andere zithouding is uitgegaan, kunnen deze besluiten wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand blijven.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de hoger beroepen slagen. Aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, en aangevallen uitspraak 2 komen voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1, voor zover dat betrekking heeft op de zitorthese voor de rolstoel, gegrond verklaren en bestreden besluit 1 in zoverre vernietigen. Het beroep tegen bestreden besluit 2 wordt gegrond verklaard en bestreden besluit 2 wordt vernietigd. Dat, zoals het college heeft betoogd, de door de kinderrevalidatiearts voorgestane zithoek ook door Harting-Bank kan worden gerealiseerd, leidt de Raad niet tot het oordeel dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand kunnen blijven. Het college heeft immers niet concreet onderzocht of appellante, die bekend is met een complexe zitproblematiek, op deze wijze voldoende in haar beperkingen zal worden gecompenseerd.
4.6.
De Raad acht het gelet op de inmiddels verstreken tijd, de omstandigheden van deze zaak en het belang van appellante bij een finale geschillenbeslechting niet aangewezen om het college in de gelegenheid te stellen dit onderzoek alsnog te verrichten en de gebreken in de bestreden besluiten daarmee eventueel te herstellen. De Raad zal zelf in de zaken voorzien. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat niet in geschil is dat de door appellante zelf aangeschafte zitorthese en rolstoel met zitorthese voor haar adequaat waren.
4.6.1.
In de zaak 12/6079 WMO zal de Raad zelf voorzien door te bepalen dat appellante in aanmerking komt voor een pgb van € 4.530,24. Dit bedrag is het bedrag van € 4.880,24 dat appellante volgens de factuur van Sit-aware van 24 november 2010 voor de zitorthese moest betalen, verminderd met het bedrag van € 350,- dat volgens Sit-aware op de factuur in mindering kan worden gebracht, omdat de gipsmal die vervaardigd is voor een
po-douchestoel ook voor de zitorthese voor de rolstoel kan worden gebruikt.
4.6.2.
In de zaak 13/4897 WMO zal de Raad zelf voorzien door te bepalen dat appellante in aanmerking komt voor een pgb van € 9.688,21, met daarnaast een bedrag van € 94,80 per jaar voor de aanschaf, het onderhoud en de verzekering van de rolstoel. Het bedrag van € 9.688,21 is het bedrag dat appellante volgens de factuur van 26 september 2012 voor de rolstoel met zitorthese moest betalen. De stelling van appellante dat zij een hoger bedrag heeft moeten betalen, deels vanwege extra kosten door het faillissement van Sit-aware en deels omdat
Sit-aware niet alle benodigde onderdelen voor de rolstoel kon leveren en zij zich daarvoor tot een derde moest wenden, leidt de Raad niet tot een ander oordeel, reeds omdat appellante deze extra kosten niet heeft onderbouwd.
5. Het verzoek van appellante om vergoeding van wettelijke rente komt voor toewijzing in aanmerking. Het college is op grond van artikel 4:102, tweede lid, van de Awb wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven. Op grond van artikel 4:97 van de Awb is de schuldenaar in verzuim indien hij niet binnen de voorgeschreven termijn heeft betaald. In artikel 4:87, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de betaling geschiedt binnen zes weken nadat de beschikking op voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt. De beslistermijn bedraagt bij gebreke van een andersluidende bepaling overeenkomstig artikel 4:13, tweede lid, van de Awb acht weken te rekenen vanaf de dag van de ontvangst van de aanvraag. Verder geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening.
5.1.
In de zaak 12/6079 WMO moet de wettelijke rente worden berekend over een bedrag van € 618,84 (€ 4.530,24 – € 3.911,40). Uit de onder 5 genoemde wettelijke bepalingen, het besluit van 13 september 2010, waarin is vermeld dat het pgb wordt betaald nadat een factuur is overgelegd van de aangeschafte voorziening en de factuur van 24 november 2010 vloeit voort dat de wettelijke rente in deze zaak op 5 januari 2011 is gaan lopen.
5.2.
In de zaak 13/4897 WMO moet de wettelijke rente worden berekend over een bedrag van € 3.961,59 (€ 9.688,21 – € 5.726,62). Uit de onder 5 genoemde wettelijke bepalingen, de besluiten van 15 februari 2012 en 28 februari 2011, waarin is vermeld dat het pgb wordt betaald nadat een factuur is overgelegd van de aangeschafte voorziening en de factuur van
26 september 2012 vloeit voort dat de wettelijke rente in deze zaak op 7 november 2012 is gaan lopen.
6. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in bezwaar en beroep in zaak 13/4897 WMO en in de hoger beroepen. Deze kosten worden begroot op € 3.720,- , bestaande uit € 992,- in genoemd bezwaar, € 992,- in genoemd beroep en op € 1.736,- in de hoger beroepen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 25 januari 2011, voor zover dat betrekking heeft op de zitorthese voor de rolstoel, gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
  • voorziet zelf in de zaak als overwogen onder 4.6.1 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt voor het vernietigde gedeelte van het besluit van 25 januari 2011;
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 december 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • voorziet zelf in de zaak als overwogen onder 4.6.2 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt voor het vernietigde besluit van 6 december 2012;
  • veroordeelt het college tot vergoeding van wettelijke rente als hiervoor onder 5 tot en met 5.2 vermeld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.720,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het door haar in beroep in zaak 13/4897 WMO en in de hoger beroepen betaalde griffierecht van in totaal € 275,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2016.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) I.G.A.H. Toma

UM