ECLI:NL:CRVB:2016:2897

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2016
Publicatiedatum
29 juli 2016
Zaaknummer
14-687 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning ingangsdatum AOW-pensioen en bijzondere gevallen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van de toekenning van een AOW-pensioen aan appellant, die in 1945 is geboren en dakloos is. Appellant had een aanvraag voor AOW-pensioen ingediend op 1 oktober 2012, maar stelde dat de aanvraagdatum eerder had moeten zijn, namelijk 19 december 2011. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had de aanvraag pas in behandeling genomen na het verzoek van de bewindvoerder van appellant op 27 augustus 2012. De Svb had het bezwaar van appellant tegen de eerdere beslissing ongegrond verklaard, omdat zij ervan uitging dat de aanvraag pas op 1 oktober 2012 was gedaan. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had deze beslissing bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen sprake was van een bijzonder geval dat de Svb verplichtte om eerder met de aanvraag rekening te houden. Appellant had geen postadres geregistreerd, waardoor hij niet zichtbaar was voor de instanties. De Raad concludeerde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij eerder dan augustus 2012 een aanvraag had gedaan. De stelling dat de Svb de aanvraag niet in behandeling had willen nemen vanwege het ontbreken van een burgerservicenummer (BSN) werd eveneens verworpen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet tijdig had aangevraagd, zonder dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die een uitzondering rechtvaardigden.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van aanvragen en de verantwoordelijkheden van de aanvrager, vooral in situaties waarin men geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. De Raad concludeerde dat de Svb niet in gebreke was gebleven en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd.

Uitspraak

14/687 AOW
Datum uitspraak: 29 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 december 2013, 13/3612 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. C.G. Matze, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Matze. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren [in] 1945 en is dakloos. Appellant heeft een budgetovereenkomst gesloten met [bewindvoerders] (de bewindvoerder). Op 27 augustus 2012 heeft de bewindvoerder van appellant de Svb verzocht om een aanvraagformulier toe te sturen, waarmee een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) kan worden aangevraagd. Op 1 oktober 2012 heeft appellant een pensioenaanvraag ingediend. Bij besluit van 28 februari 2013 is appellant met ingang van augustus 2011 pensioen ingevolge de AOW toegekend.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 27 mei 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het besluit van 27 mei 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De Svb mocht ervan uitgaan dat het pensioen (eerst) op
1 oktober 2012 is aangevraagd. Niet aannemelijk is dat appellant zich eerder dan 1 oktober 2012 bij de Svb heeft gemeld om een AOW-pensioen aan te vragen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Svb appellant niet hoeven aan te merken als een bijzonder geval. De Svb kan niet worden tegengeworpen dat hij appellant niet heeft benaderd vóór zijn vijfenzestigste verjaardag. Appellant was onzichtbaar voor de instanties omdat hij geen postadres heeft laten registreren. Niet aannemelijk is dat appellant het pensioen niet eerder heeft kunnen aanvragen. De stelling dat de Svb de aanvraag niet in behandeling heeft willen nemen wegens het ontbreken van een burgerservicenummer (BSN) is niet aannemelijk. Daarbij is overwogen dat appellant in 1997 al over een sofinummer beschikte.
3. Appellant heeft gesteld dat 19 december 2011 als aanvraagdatum moet worden gehanteerd, omdat appellant met een brief van die datum contact heeft opgenomen met de Svb. Appellant wijst erop dat de Svb de brief niet heeft kunnen terugvinden, waarschijnlijk doordat de gegevens van appellant niet te traceren waren en in de brief de personalia en het BSN niet waren vermeld. Voorts is gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden die terugwerkende kracht van meer dan een jaar rechtvaardigen. De Svb heeft aanvankelijk geweigerd een formulier te verstrekken, omdat appellant geen BSN bezat. Op zijn paspoort was geen BSN vermeld. Het BSN was bij de Svb wel bekend. Volgens appellant weigert de Svb blanco formulieren te verstrekken. Appellant wijst op het tijdverloop tussen het moment van voorleggen van vragen aan de Belastingdienst en het moment van verkrijgen van het BSN. Niet relevant is of appellant in 1997 al een BSN of sofinummer had, omdat het nummer hem niet bekend was. Verder wijst appellant erop dat hem een half jaar voor zijn vijfenzestigste verjaardag geen aanvraagformulier is toegezonden omdat hij geen GBA-adres had.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet kan worden aangenomen dat appellant eerder dan in augustus 2012 een aanvraag om pensioen ingevolge de AOW heeft gedaan.
4.2.
Niet in geschil is dat op 27 augustus 2012 namens appellant telefonisch is verzocht om toezending van een aanvraagformulier voor een AOW-pensioen aan het adres van de gemachtigde. De stelling van appellant dat is verzocht om toezending van een formulier bij brief van 19 december 2011 kan niet worden gevolgd. De Svb heeft toegelicht dat de brief niet in het dossier zit en dat de Svb er daarom van uitgaat dat deze niet is ontvangen.
Daaraan doet niet af dat een brief als die van 19 december 2011 – waarvan de gemachtigde van appellant in hoger beroep een afschrift heeft overgelegd – bij de Svb mogelijk niet zou zijn opgeslagen, omdat niet duidelijk is op welke persoon deze betrekking heeft. De brief van 19 december 2011 is onvoldoende om aan te nemen dat de Svb vanaf deze datum met de aanvraag van appellant rekening hoeft moeten houden. Immers, op de brief is geen enkel gegeven of kenmerk vermeld aan de hand waarvan de Svb zou hebben kunnen vaststellen dat het verzoek om toezending van een formulier betrekking heeft op appellant.
4.3.
In het midden kan blijven wat er zij van de stelling van appellant dat de Svb de toezending van blanco aanvraagformulieren heeft geweigerd. Enerzijds omdat de Svb deze stelling heeft betwist. Anderzijds kan het enkele feit dat om blanco formulieren is verzocht er niet toe leiden dat moet worden aangenomen dat namens appellant eerder dan in augustus 2012 contact is opgenomen over zijn aanspraak op AOW-pensioen.
4.4.
De stelling van appellant dat hem bij een bezoek aan een kantoor van de Svb zou zijn meegedeeld dat een aanvraag niet mogelijk is zonder dat hij over een BSN beschikt, wordt evenmin gevolgd. Enerzijds heeft appellant deze stelling niet onderbouwd. Anderzijds heeft de Svb betoogd dat het niet voor de hand ligt dat een dergelijke mededeling zou zijn gedaan, omdat de Svb de mogelijkheid heeft een BSN aan te vragen, indien dat ontbreekt, en deze mogelijkheid bij de Svb intern welbekend is.
4.5.
Juist is het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de AOW. Niet aannemelijk is dat appellant door een hem niet toe rekenen oorzaak niet in staat is geweest tijdig pensioen aan te vragen. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4 is overwogen, is niet aannemelijk dat het ontbreken van een BSN, dan wel de onbekendheid van appellant met zijn BSN, eraan in de weg heeft gestaan om een pensioenaanvraag in te dienen.
4.6.
De omstandigheid dat appellant – anders dan pensioengerechtigden die over een
GBA-adres beschikken – een half jaar voor zijn vijfenzestigste verjaardag geen aanvraagformulier is toegezonden, leidt niet tot een ander oordeel. Weliswaar brengt de werkwijze, waarbij de Svb eigener beweging een formulier toezendt, voor degenen die over een GBA-adres beschikken een zeker voordeel mee, waarvan appellant niet heeft kunnen profiteren. Daarmee is echter nog niet gezegd dat appellant niet in staat kon worden geacht tijdig pensioen aan te vragen. Terecht heeft de Svb erop gewezen dat onbekendheid van appellant met de regels niet meebrengt dat de vertraging bij de aanvraag verschoonbaar is.
4.7.
Voorts had het, indien de Svb weigerachtig zou zijn geweest om voor appellant een aanvraagformulier over te leggen, op de weg van appellant gelegen om deze weigering aan te vechten. Nu niet aannemelijk is dat een adequate reactie is gekomen op de door appellant gestelde weigerachtigheid van de Svb, kan niet worden gezegd dat niet aan appellant is toe te rekenen dat hij niet eerder pensioen heeft aangevraagd.
4.8.
Nu geconcludeerd wordt dat geen sprake is van een bijzonder geval, is de vraag naar de mogelijke financiële hardheid niet aan de orde.
4.9.
Uit overweging 4.1 tot en met 4.8 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L. Koper, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2016.
(getekend) L. Koper
(getekend) G.J. van Gendt

SS