ECLI:NL:CRVB:2016:2894

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2016
Publicatiedatum
29 juli 2016
Zaaknummer
15-2094 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de vaststelling van beperkingen in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die sinds 7 juni 2010 uitgevallen is met vermoeidheidsklachten, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over zijn arbeidsongeschiktheid en de vaststelling van zijn beperkingen. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de conclusies van de verzekeringsartsen.

In hoger beroep voerde appellant aan dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen, met name op het gebied van geheugen, planning en samenwerking. Hij stelde dat zijn vermoeidheid en slaapproblemen niet adequaat waren meegenomen in de beoordeling. Het Uwv verzocht de Raad om de eerdere uitspraak te bevestigen. De Raad oordeelde dat het onderzoek naar de beperkingen van appellant zorgvuldig was uitgevoerd en dat de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid correct was. De Raad concludeerde dat er geen objectieve gegevens waren die de claim van appellant over een toename van zijn beperkingen konden onderbouwen.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellant per 26 april 2014 in staat was om de geduide functies te vervullen. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door L. Koper, in aanwezigheid van griffier G.J. van Gendt.

Uitspraak

15/2094 WIA
Datum uitspraak: 29 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
27 februari 2015, 14/4578 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.S. Slinkman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Slinkman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als operator voor 40 uur per week. Appellant is op 7 juni 2010 uitgevallen met vermoeidheidsklachten.
1.2.
Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 5 juni 2012 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 26 juni 2012 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld op 67%. Bij besluit van 21 januari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 26 april 2014 in aanmerking komt voor een WGA-vervolguitkering. Het tegen het besluit van 21 januari 2014 gemaakte bezwaar is bij besluit van 6 oktober 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 september 2014.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt en evenmin aan de door de verzekeringsartsen getrokken conclusie dat er geen medische redenen zijn om meer beperkingen aan te nemen dan in 2012.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Met name onder de rubrieken 1 en 2 van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) hadden meer beperkingen moeten worden aangenomen. Appellant voert aan dat hij zich bijvoorbeeld zaken niet of nauwelijks kan herinneren en dat hij beperkt dient te worden geacht ten aanzien van het plannen van afspraken, handelingstempo, zelfstandig werken en samenwerken. Hierdoor vormen de geduide functies geen juiste weergave van de arbeidsmogelijkheden van appellant. De opmerking van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een toename van de beperkingen “niet zo aannemelijk” wordt geacht, impliceert dat er weldegelijk een mogelijkheid bestaat dat er sprake is van toename van de beperkingen. Appellant is van mening dat normaal functioneren voor hem onmogelijk is aangezien hij 12 tot 14 uur per nacht slaapt en constant moe is. Ook heeft appellant aangegeven dat zijn geheugen steeds minder wordt. Appellant voelt zich niet gekend in zijn problematiek.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek naar de beperkingen van appellant onzorgvuldig is verricht of dat de beperkingen van appellant niet juist zijn weergegeven in de FML van 6 mei 2014. Appellant is door de verzekeringsarts en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het spreekuur gezien, deze verzekeringsartsen hebben dossierstudie verricht en hebben de informatie van de behandelend internist prof. dr. A.J. Smit van 19 maart 2014 kenbaar bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft te kennen dat bij de
WIA-beoordeling van 2012 reeds rekening is gehouden met extreme vermoeidheid en dat de claim van appellant dat er sprake is van toename van de beperkingen niet met objectiveerbare gegevens wordt onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft te kennen dat appellant in 2012 evenveel sliep als tijdens de nu ter beoordeling voorliggende datum. Voorts volgt een toename van de slaapproblematiek evenmin uit de informatie van de behandelend internist. Ook de claim dat sprake is van cognitieve problemen kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet worden onderbouwd met de onderliggende pathologie en kan daardoor niet worden geobjectiveerd. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om aan deze verzekeringsgeneeskundige beoordeling te twijfelen.
4.2.
In hoger beroep heeft appellant gewezen op de resultaten van een vermoeidheidsonderzoek dat op 10 mei 2016 is verricht door dr. E. Klerks-Peters, psycholoog. Uit dit stuk, dat geen betrekking heeft op de situatie van appellant op de datum in geding, 26 april 2014, kan niet worden opgemaakt dat er sprake is van een toename in de beperkingen van appellant per datum in geding.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant wordt geen grond gezien voor het oordeel dat appellant per 26 april 2014 niet in staat zou zijn tot het verrichten van de geduide functies.
4.4.
Gelet op 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L. Koper, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2016.
(getekend) L. Koper
(getekend) G.J. van Gendt

UM