ECLI:NL:CRVB:2016:2889

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2016
Publicatiedatum
29 juli 2016
Zaaknummer
15-4317
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dwangsom bij niet tijdig nemen van beslissing op aanvraag kinderbijslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot de aanvraag van kinderbijslag door appellant, die sinds 14 mei 2014 in Nederland verblijft. Appellant heeft op 6 juni 2014 kinderbijslag aangevraagd, maar de Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft niet tijdig een beslissing genomen. Appellant heeft de Svb op 13 augustus 2014 in gebreke gesteld en verzocht om een dwangsom vast te stellen. De Svb heeft uiteindelijk op 21 november 2014 een dwangsom vastgesteld van € 240,-, maar appellant is van mening dat de Svb een dwangsom verschuldigd is over een langere periode van 42 dagen.

De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de Svb de beslistermijn niet heeft verlengd, omdat de brief van 9 juli 2014 niet aangetekend was verzonden en er geen deugdelijke verzendregistratie was. Hierdoor is de ingebrekestelling van appellant niet prematuur en heeft de Svb vanaf 27 augustus 2014 een dwangsom verbeurd. De Raad heeft de hoogte van de dwangsom vastgesteld op € 1.260,-, in plaats van de eerder vastgestelde € 240,-. De aangevallen uitspraak is vernietigd en het beroep tegen het besluit van 21 november 2014 is gegrond verklaard. Tevens is de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 314,80.

De uitspraak is gedaan door L. Koper, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier, en is openbaar uitgesproken op 29 juli 2016.

Uitspraak

15/4317 AKW
Datum uitspraak: 29 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
6 mei 2015, 14/7049 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft A. Cmilansky hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] , die zich heeft laten bijgestaan door Z. Terrichova, tolk. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant verblijft vanaf 14 mei 2014 in Nederland. Op 6 juni 2014 heeft appellant kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aangevraagd.
1.2.
Bij brief van 9 juli 2014 heeft de Svb aan [naam 2] verzocht om gegevens te verstrekken over de dienstbetrekking van appellant en daarbij het formulier informatie werkzaamheden toegezonden.
1.3.
Bij e-mailbericht van 13 augustus 2014 heeft appellant de Svb verzocht om een dwangsom vast te stellen indien niet binnen twee weken een beslissing op de aanvraag zal zijn genomen.
1.4.
Op 15 oktober 2014 heeft appellant de Svb opnieuw verzocht om de dwangsom vast te stellen.
1.5.
Het ingevulde formulier, dat namens [bedrijf] is ondertekend door [naam 2] , is op 21 oktober 2014 door appellant bij de Svb ingediend.
1.6.
Bij brief van 26 oktober 2014 heeft [naam 1] namens appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op de aanvraag en verzocht om vast te stellen dat de Svb een dwangsom verschuldigd is.
1.7.
Bij besluit van 10 november 2014 heeft de Svb aan appellant kinderbijslag toegekend voor twee kinderen.
1.8.
Bij besluit van 21 november 2014 heeft de Svb de verschuldigde dwangsom vastgesteld op € 240,-. Daarbij is de Svb ervan uitgegaan dat hij gedurende 12 dagen in gebreke is gebleven te beslissen op de aanvraag.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard, is het beroep gericht tegen het besluit van 21 november 2014 ongegrond verklaard en is bepaald dat de Svb aan appellant het betaalde griffierecht vergoedt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Svb terecht vastgesteld dat een dwangsom verschuldigd is over de periode van 30 oktober 2014 tot en met 10 november 2014. Volgens de rechtbank is de ingebrekestelling terecht als prematuur aangemerkt, omdat appellant de Svb met zijn brief van 13 augustus 2014 in gebreke heeft gesteld, terwijl de Svb eerst op 26 september 2014 een beslissing heeft moeten nemen. Daarbij is de rechtbank aannemelijk geacht dat de Svb met een brief van 9 juli 2014 de beslistermijn heeft verlengd. De rechtbank is van oordeel dat het e-mailbericht van 15 oktober 2014 van appellant als een eerste ingebrekestelling dient te worden beschouwd.
3. Appellant heeft het standpunt ingenomen dat de dwangsom ten onrechte is vastgesteld op
€ 240,-. Volgens appellant is de Svb een dwangsom verschuldigd over het maximale aantal van 42 dagen. Appellant stelt dat hij de brief van 9 juli 2014 – waarmee de beslistermijn zou zijn verlengd – niet heeft ontvangen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op de zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant verklaard dat tussen partijen alleen nog in geschil is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Svb slechts een dwangsom verschuldigd is over de periode van 30 oktober 2014 tot en met 10 november 2014.
4.2.
Beoordeeld dient te worden of aannemelijk is dat de Svb de termijn voor het nemen van een beslissing op de aanvraag heeft verlengd. Beslissend daarvoor is of aangenomen dient te worden dat appellant de brief van 9 juli 2014 heeft ontvangen.
4.3.
Naar vaste rechtspraak van de Raad, waaronder de uitspraak van 15 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9423, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit op het adres van de geadresseerde is ontvangen, indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Indien het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen; voldoende is dat op grond van hetgeen hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Anders dan de Svb heeft gesteld, is de toepassing van deze jurisprudentie niet beperkt tot de toezending van besluiten, zie onder meer de uitspraak van de Raad van 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4731.
4.4.
Wat betreft de verzending is tussen partijen niet in geschil dat de brief van 9 juli 2014 juist is geadresseerd. De brief is echter niet aangetekend verstuurd. Gelet op de toelichting van de Svb op de zitting, is bij de Svb geen sprake van een (deugdelijke) verzendregistratie. De brief bevat – naast de dagtekening – geen verzenddatum. Onder deze omstandigheden is niet aannemelijk dat de brief van 9 juli 2014 daadwerkelijk aan appellant is verzonden. Aan de beoordeling van de vraag of de ontvangst van deze brief door betrokkene redelijkerwijs kan worden betwijfeld, wordt niet toegekomen nu de Svb de verzending niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.5.
Nu de verzending van de brief niet kan worden aangenomen, dient te worden vastgesteld dat de beslistermijn niet is verlengd, zodat deze op
1 augustus 2014 is geëindigd. De ingebrekestelling bij brief van 13 augustus 2014 is dan ook ten onrechte als prematuur aangemerkt. Gelet daarop heeft de Svb vanaf 27 augustus 2014 een dwangsom verbeurd. Nu eerst twee maanden en 15 dagen na deze datum, bij besluit van
10 november 2014, op de aanvraag is beslist, is de Svb de maximale dwangsom van € 1.260,- verschuldigd.
4.6.
Uit overweging 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd. Het bestreden besluit van 21 november 2014 dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 4:17 van de Awb. Het beroep tegen dit besluit dient gegrond te worden verklaard. Er is aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door de hoogte van de door de Svb aan appellant verschuldigde dwangsom vast te stellen op € 1.260,-.
5. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Voor vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand is geen aanleiding, nu niet aannemelijk is dat de gemachtigde van appellant meer dan slechts incidenteel rechtshulp verleent waarvoor enigerlei vergoeding in rekening wordt gebracht.
5.1.
De kosten worden begroot op € 13,- (1 uur) voor verletkosten van de gemachtigde van appellant in beroep en € 15,18 (1 uur) voor verletkosten van de gemachtigde in hoger beroep en voorts op € 5,60 (conform de kostenopgave) aan reiskosten van de gemachtigde in beroep en op € 23,- (conform tarief openbaar vervoer) aan reiskosten van de gemachtigde in hoger beroep, in totaal € 56,78.
5.2.
De kosten voor de inschakeling van een tolk worden met toepassing van artikel 4, eerste lid, artikel 8, artikel 11 en artikel 15 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 begroot op
€ 43,89 (1 uur x uurtarief) voor de door de tolk verrichte werkzaamheden in beroep, en € 50,- (conform de kostenopgave) voor reiskosten van de tolk in beroep, en voorts op € 43,89 (1 uur x uurtarief) voor de door de tolk verrichte werkzaamheden in hoger beroep, en € 75,46 (conform de kostenopgave) voor reiskosten van de tolk in hoger beroep, die in totaal
(€ 213,24), na vermeerdering met verschuldigde omzetbelasting, € 258,02 bedragen. Voor vergoeding van andere in verband met inschakeling van een tolk gemaakte kosten ziet de Raad geen aanleiding.
5.3.
De door appellant voor het overige gevorderde kosten worden niet in de proceskostenveroordeling betrokken, omdat deze kosten onvoldoende zijn onderbouwd. Het totaal van de onder 5.1 en 5.2 genoemde proceskosten waarin de Svb dient te worden veroordeeld, wordt begroot op € 314,80 (€ 56,78 + € 258,02).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 21 november 2014 gegrond en vernietigt dit besluit;
- stelt de hoogte van de door de Svb aan appellant verschuldigde dwangsom vast op € 1.260,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 21 november 2014;
- veroordeelt de Svb in de kosten van appellant tot een bedrag van € 314,80;
- bepaalt dat de Svb aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door L. Koper, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2016.
(getekend) L. Koper
(getekend) G.J. van Gendt

SS