In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot de aanvraag van kinderbijslag door appellant, die sinds 14 mei 2014 in Nederland verblijft. Appellant heeft op 6 juni 2014 kinderbijslag aangevraagd, maar de Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft niet tijdig een beslissing genomen. Appellant heeft de Svb op 13 augustus 2014 in gebreke gesteld en verzocht om een dwangsom vast te stellen. De Svb heeft uiteindelijk op 21 november 2014 een dwangsom vastgesteld van € 240,-, maar appellant is van mening dat de Svb een dwangsom verschuldigd is over een langere periode van 42 dagen.
De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de Svb de beslistermijn niet heeft verlengd, omdat de brief van 9 juli 2014 niet aangetekend was verzonden en er geen deugdelijke verzendregistratie was. Hierdoor is de ingebrekestelling van appellant niet prematuur en heeft de Svb vanaf 27 augustus 2014 een dwangsom verbeurd. De Raad heeft de hoogte van de dwangsom vastgesteld op € 1.260,-, in plaats van de eerder vastgestelde € 240,-. De aangevallen uitspraak is vernietigd en het beroep tegen het besluit van 21 november 2014 is gegrond verklaard. Tevens is de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 314,80.
De uitspraak is gedaan door L. Koper, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier, en is openbaar uitgesproken op 29 juli 2016.