ECLI:NL:CRVB:2016:2876

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2016
Publicatiedatum
28 juli 2016
Zaaknummer
15/8205 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na psychische klachten

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die zich op 7 juli 2014 ziek meldde wegens psychische klachten. Appellante ontving vanaf 6 oktober 2014 een ZW-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde op basis van rapporten van de verzekeringsarts dat zij geschikt was om haar arbeid te verrichten. Het primaire besluit van het Uwv om de uitkering per 27 oktober 2014 te beëindigen werd door de rechtbank Amsterdam in een eerdere uitspraak ongegrond verklaard. Appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij zij stelde dat haar beperkingen waren onderschat en dat zij niet in staat was om te werken.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rapporten van de verzekeringsarts voldoende en inzichtelijk gemotiveerd waren. Appellante had geen objectieve medische stukken overgelegd die haar standpunt onderbouwden. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor haar arbeid. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet in staat was om haar standpunt in hoger beroep te onderbouwen met nieuwe gegevens.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak diende te worden bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 27 juli 2016.

Uitspraak

15/8205 ZW
Datum uitspraak: 27 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
4 november 2015, 14/8282 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A. van Heijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Heijningen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als personal assistant voor 21 uur
per week (maatgevende arbeid). Zij heeft zich op 7 juli 2014 vanuit de Werkloosheidswet ziek gemeld wegens psychische klachten. Met ingang van 6 oktober 2014 heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 21 oktober 2014 (primaire besluit) heeft het Uwv appellante geschikt geacht voor het verrichten van haar arbeid en haar ZW-uitkering per 27 oktober 2014 beëindigd. Aan dit besluit heeft verweerder het rapport van de bedrijfsarts van 21 oktober 2014 ten grondslag gelegd. Bij besluit van 15 december 2014 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft verweerder het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
15 december 2014 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoen aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende en inzichtelijk gemotiveerd waarom zij appellante geschikt acht haar arbeid te verrichten. Appellante heeft niet met (objectieve) medische stukken onderbouwd dat haar beperkingen per datum in geding zijn onderschat. De omstandigheid dat zij nog een behandeling bij het NPI gaat volgen is hiertoe in ieder geval onvoldoende. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van het medische onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarom is niet overgegaan tot het benoemen van een onafhankelijke deskundige. Geconcludeerd is dat appellante terecht geschikt is geacht voor het verrichten van haar arbeid per 27 oktober 2014, zodat haar
ZW-uitkering terecht is beëindigd.
3.1.
Appellante stelt zich in hoger beroep, net als in beroep, op het standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat. Ten onrechte is geconcludeerd dat zij geen depressieve klachten heeft. Het psychisch ziektebeeld is al sinds 2010 ongewijzigd. Er is miskend dat de mate van depressiviteit van appellante fluctueert. Door haar psychische beperkingen acht appellante zich niet in staat haar arbeid te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van het vijfde lid van dit artikel wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en naar behoren is gemotiveerd. De overwegingen die de rechtbank aan de aangevallen uitspraak ten grondslag heeft gelegd, worden geheel onderschreven. Appellante is er niet in geslaagd in hoger beroep twijfel te doen ontstaan aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank.
4.3.
Vastgesteld wordt dat het Uwv aan appellante, na een ziekmelding in juni 2015, met ingang van 11 juni 2015 opnieuw een ZW-uitkering heeft toegekend. Dit gegeven als zodanig kan er niet toe leiden dat zij ook op de datum in geding, 27 oktober 2014, recht heeft op een uitkering. Appellante heeft niet aangetoond op welke gronden het recht op uitkering is ontstaan en ook niet dat zij in oktober 2014 in dezelfde medische toestand verkeerde als in juni 2015. De verzekeringsartsartsen van het Uwv hebben op inzichtelijke wijze overtuigend gemotiveerd dat appellante op de datum in geding in staat moet worden geacht tot het verrichten van haar arbeid. Appellante heeft in hoger beroep geen nadere gegevens ingebracht die haar standpunt kunnen onderbouwen. Het verzoek om alsnog een expertise te laten verrichten door een onafhankelijk deskundige wordt dan ook afgewezen.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep geen (medische) informatie ingebracht die zou moeten leiden tot een andere conclusie.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2016.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) J.M.M. van Dalen

UM