ECLI:NL:CRVB:2016:2828

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2016
Publicatiedatum
26 juli 2016
Zaaknummer
15/6385 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijzondere bijstand voor reiskosten van een zoon in verband met schoolbezoek

In deze zaak heeft appellante, een alleenstaande moeder, bijzondere bijstand aangevraagd voor de reiskosten van haar minderjarige zoon die een opleiding in Den Haag volgde. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, omdat er binnen de gemeente een vergelijkbare opleiding beschikbaar was. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond. Appellante ging in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelde dat de kosten voor de reiskosten niet als noodzakelijke kosten konden worden aangemerkt, omdat appellante niet had aangetoond dat het volgen van de opleiding in Den Haag noodzakelijk was. De Raad bevestigde dat het college niet verplicht is om beleid te ontwikkelen voor reiskosten van opleidingen buiten de gemeente, mits er binnen de gemeente vergelijkbare opleidingen beschikbaar zijn. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan door het college. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand op goede gronden was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15.6385 WWB

Datum uitspraak: 26 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
25 augustus 2015, 15/3371 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Roozemond. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Rietkerk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 28 augustus 2014 heeft appellante bijzondere bijstand aangevraagd ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) voor de reiskosten van haar minderjarige zoon in verband met schoolbezoek in Den Haag.
1.2.
Bij besluit van 23 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 april 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan, omdat de zoon van appellante binnen de gemeente Zoetermeer een vergelijkbare opleiding kan volgen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij
artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB moet eerst beoordeeld worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of die kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft het college ingevolge deze bepaling een zekere beoordelingsvrijheid.
4.3.
Vaststaat dat appellante eerder bijzondere bijstand heeft ontvangen van het college voor de reiskosten van haar minderjarige zoon in verband met het volgen van een koksopleiding in Den Haag. Na afronding van deze opleiding is de zoon, zonder vooroverleg met het college, aansluitend eveneens in Den Haag een opleiding voor verkoper detailhandel gaan volgen. Van de zijde van het college is aangevoerd dat de zoon van appellante in Zoetermeer een vergelijkbare opleiding had kunnen volgen zonder dat daarmee reiskosten waren gemoeid. Appellante heeft niet met objectieve medische gegevens onderbouwd dat voor haar zoon het volgen van juist de opleiding in Den Haag noodzakelijk was. Dit betekent dat de reiskosten verbonden aan het schoolbezoek in Den Haag niet als noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB zijn aan te merken. Daaraan doet niet af de stelling dat de zoon van appellante gewend was heen en weer naar Den Haag te reizen en dat de opleiding daar mogelijk van wat kortere duur was.
4.4.
Voorts moet met de rechtbank worden geoordeeld dat het college niet gehouden is beleid te formuleren en te ontwikkelen op het aspect reiskosten in verband met het volgen van een opleiding die buiten de gemeente Zoetermeer wordt gevolgd. Namens het college is ter zitting toegelicht dat als vaste gedragslijn geldt dat aanvragen om bijzondere bijstand voor reiskosten voor een beroepsopleiding elders van geval tot geval op hun individuele merites worden bekeken. Een van de aspecten die daarbij van belang is, is of binnen de gemeente een vergelijkbare opleiding kan worden gevolgd. Dat laatste was hier het geval.
4.5.
Ten slotte heeft appellante een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Aan deze voorwaarden wordt hier niet voldaan. Het enkele feit dat eerder bijzondere bijstand voor reiskosten is verleend voor een koksopleiding in Den Haag is daarvoor onvoldoende.
4.6.
Uit wat hiervoor onder 4.3 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand op goede gronden heeft afgewezen. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) L.V. van Donk

HD