ECLI:NL:CRVB:2016:2793

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2016
Publicatiedatum
22 juli 2016
Zaaknummer
14/4544 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake AOW-pensioen en partnertoeslag met betrekking tot vrijwillige verzekering en objectieve rechtvaardiging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren in Nederland en sinds 1981 woonachtig in Duitsland, had een AOW-pensioen aangevraagd bij de Sociale verzekeringsbank (Svb). Bij de toekenning van het pensioen en de partnertoeslag was een korting toegepast vanwege niet-verzekerde perioden. De appellant stelde dat hij niet was geïnformeerd over het vervallen van de verplichte verzekering en de mogelijkheid om zich vrijwillig te verzekeren. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep onderschreef dit oordeel. De Raad oordeelde dat de Svb niet verplicht was om de appellant te informeren over de mogelijkheid van vrijwillige verzekering, aangezien hij niet als pensioengerechtigde bekend was bij de Svb. De Raad bevestigde dat de berekening van de AOW en de partnertoeslag correct was, en dat er geen sprake was van discriminatie. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

14/4544 AOW
Datum uitspraak: 15 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 juni 2014, 14/136 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (Duitsland) (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2016. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is [in] 1948 in Nederland geboren en heeft de Nederlandse nationaliteit. Vanaf 1978 ontving appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In 1981 is appellant met behoud van de
WAO-uitkering naar Duitsland verhuisd. Daar is hij op 18 september 1986 getrouwd met
[naam partner], die de Duitse nationaliteit heeft. In verband met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd heeft appellant bij de Svb een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 1 augustus 2013 is aan appellant met ingang van 2 februari 2014 een AOW-pensioen en partnertoeslag toegekend. Daarbij is op het pensioen een korting toegepast van 32% omdat appellant niet verzekerd is geweest in onder meer de periode van
1 januari 2000 tot en met 1 februari 2014. Op de partnertoeslag is een korting toegepast van 72% wegens niet verzekerde tijdvakken van de echtgenote over de periode van over 8 mei 1974 tot en met 30 september 1986 en van 2 augustus 1989 tot en met 1 februari 2014.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt ten aanzien van de niet verzekerde periode vanaf
1 januari 2000. Daarbij heeft appellant aangevoerd dat de Svb hem ten onrechte niet heeft geïnformeerd over het einde van de verplichte verzekering per 1 januari 2000 en de mogelijkheid om zich vrijwillig te verzekeren. Verder heeft hij aangevoerd dat het inkomen van zijn echtgenote onjuist is berekend bij de hoogte van de toeslag.
1.4.
Bij het bestreden besluit van 25 november 2013 is het bezwaar tegen het besluit van
1 augustus 2013 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Overwogen is dat ingevolge vaste rechtspraak van deze Raad op de Svb geen rechtsplicht rust om personen zoals appellant, van wie de verplichte verzekering op grond van de WAO is beëindigd door het vervallen van artikel 26 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 van 24 december 1998, Stb 746 (KB 746), op de mogelijkheid van een vrijwillige verzekering te attenderen. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant destijds niet bij de Svb bekend was als pensioengerechtigde, waardoor de Svb appellant ook niet kon informeren. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de Svb de toeslag van de echtgenote op juiste wijze heeft berekend. Daarbij is de rechtbank ingegaan op de systematiek van de AOW en de hieruit voortvloeiende fictieve verzekering van de echtgenote van appellant. Tot slot heeft de rechtbank de redenen uiteengezet waarom de Svb bij de berekening van de hoogte van de toeslag dient uit te gaan van bruto-bedragen en dat in het geval van appellant geen sprake is van dubbele belastingheffing.
3. Appellant heeft in hoger beroep het standpunt herhaald dat hij ten onrechte niet is geïnformeerd over het vervallen van artikel 26 van KB 746 en de mogelijkheid om zich vrijwillig te verzekeren. Volgens appellant zijn alleen buitenlandse uitkeringsgerechtigden getroffen door het vervallen van de verplichte verzekering, waardoor sprake is van discriminatie. Appellant heeft in dit verband gesteld dat hij premie voor de vrijwillige verzekering voor de AOW in Duitsland heeft betaald. Verder is aangevoerd dat de toeslag voor de echtgenote niet juist is berekend. Appellant heeft daartoe gesteld dat zijn echtgenote in Nederland geen pensioenrechten heeft opgebouwd en dat haar inkomen niet correct bij de berekening van de toeslag is betrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven ten aanzien van de hoogte van het AOW-pensioen en de partnertoeslag.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden ten volle onderschreven. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht voegt de Raad daar het volgende aan toe.
4.3.
Voor zover appellant niet op de hoogte zou zijn gesteld over het einde van de verplichte verzekering per 1 januari 2000 en de mogelijkheid om zich vrijwillig te verzekeren, wordt overwogen dat appellant bij de eerste uitbetaling van zijn WAO-uitkering in 2000 en bij de jaarafrekening over dat jaar had kunnen onderkennen dat niet langer premie volksverzekeringen op zijn WAO-uitkering werd ingehouden.
4.4.
De stelling van appellant dat door het vervallen van artikel 26 van KB 746 uitsluitend buitenlandse uitkeringsgerechtigden zijn getroffen, begrijpt de Raad als een beroep op (indirect) onderscheid naar nationaliteit. In het midden kan worden gelaten of sprake is van vergelijkbare gevallen, omdat voor het indirecte onderscheid een toereikende objectieve rechtvaardiging bestaat. De Raad heeft eerder overwogen – in onder meer zijn uitspraak van
3 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BH5599 – dat het streven van de regelgever om terug te gaan naar de oorspronkelijke bedoeling van de volksverzekeringen om alleen ingezetenen te verzekeren, als een gerechtvaardigd doel kan worden gekwalificeerd. Daarbij merkt de Raad op dat – anders dan in de genoemde uitspraak – geen sprake is van toepassing van gewijzigde (lagere) regelgeving, maar slechts van toepassing van de onveranderde hoofdregel van ingezetenschap, die is neergelegd in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW. Naar het oordeel van de Raad is het daarvoor gekozen middel, uitsluiting van de verzekering van niet-ingezetenen, geschikt en proportioneel.
4.5.
Voor zover appellant heeft bedoeld dat de betaling van de premie voor de vrijwillige verzekering in Duitsland bij de berekening van zijn AOW moet worden betrokken, wordt overwogen dat Nederland alle aanvragen om ouderdomspensioen op grond van de AOW op Bijlage VIII van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) heeft geplaatst. Dit betekent dat ingevolge artikel 52 van Vo 883/2004 het AOW-pensioen niet pro rata wordt berekend. Reeds om die reden kunnen de Duitse verzekeringstijdvakken geen rol spelen. De Raad kan overigens niet treden in de gevolgen die het Duitse orgaan verbindt aan het betalen van vrijwillige premie in Duitsland en om die reden niet ingaan op de ter zitting geuite gronden hierover.
4.6.
Tot slot wordt overwogen dat de Svb, met inachtneming van de van toepassing zijnde bepalingen van de AOW en het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten, op juiste wijze het bruto-inkomen van de echtgenote ten dele in mindering heeft gebracht op de toeslag en de de hoogte van de toeslag op juiste wijze heeft berekend.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter, in tegenwoordigheid van
N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2016.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) N. van Rooijen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.

UM