ECLI:NL:CRVB:2016:2695

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2016
Publicatiedatum
15 juli 2016
Zaaknummer
15/4265 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht geschorste WIA-uitkering door het Uwv na onvoldoende informatie over woonplaats

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank het beroep van betrokkene tegen een besluit van het Uwv gegrond verklaarde. Betrokkene ontving sinds 5 december 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet WIA, maar zijn uitkering werd tijdelijk geschorst door het Uwv op 1 mei 2014. Dit gebeurde omdat het Uwv niet kon vaststellen of betrokkene nog recht had op de uitkering, aangezien hij niet tijdig informatie had verstrekt over zijn woonplaats. Betrokkene had echter in een eerdere brief van 19 maart 2014 duidelijk aangegeven dat hij op een bepaald adres verbleef en dat hij toestemming vroeg om tijdelijk bij zijn schoonzus te verblijven. Het Uwv had deze informatie niet goed verwerkt, wat leidde tot de schorsing van de uitkering.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv ten onrechte de uitkering had geschorst, omdat betrokkene wel degelijk tijdig informatie had verstrekt. In hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep deze conclusie en oordeelde dat het Uwv niet had mogen overgaan tot schorsing van de uitkering. De Raad herstelde het besluit van het Uwv en verklaarde het bezwaar van betrokkene gegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellanten in hoger beroep.

De uitspraak benadrukt het belang van goede communicatie tussen het Uwv en de uitkeringsgerechtigden, en dat het Uwv zorgvuldig moet omgaan met de informatie die door betrokkene wordt verstrekt. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van een schending van de inlichtingenverplichting door betrokkene, en dat het Uwv ten onrechte had gehandeld door de uitkering te schorsen.

Uitspraak

15/4265 WIA
Datum uitspraak: 1 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
6 mei 2015, 124/1439 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
De erven van [Betrokkene] (betrokkene), laatstelijk gewoond hebbend te [woonplaats] (appellanten)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Kiewitt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is op 8 april 2016 ter behandeling aan de orde gesteld. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1
Betrokkene ontving sinds 5 december 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Bij brief van 19 maart 2014 heeft betrokkene in verband met zijn medische situatie het Uwv toestemming gevraagd om tijdelijk bij zijn schoonzus te mogen verblijven op het adres [adres 1], te [plaatsnaam]. Daarbij geeft betrokkene aan sinds eind april 2010 continu te verblijven in een stacaravan op het adres [adres 2] [woonplaats], maar dat hij staat ingeschreven in Tsjechië op het adres waar ook zijn gezin woont. Naar aanleiding van deze brief heeft het Uwv op 4 april 2014 betrokkene verzocht uiterlijk vóór 18 april 2014 door te geven waar hij definitief woonachtig is. Bij brief van 9 april 2014 heeft betrokkene het Uwv gewezen op zijn brief van 19 maart 2014. Het Uwv stelt eerstgenoemde brief niet te hebben ontvangen.
1.3.
Bij besluit van 1 mei 2014 heeft het Uwv de betaling van de WIA-uitkering van betrokkene met ingang van 1 mei tijdelijk geschorst, omdat het Uwv niet kon vaststellen of betrokkene nog langer een WIA-uitkering kon krijgen. In dat verband vermeld het besluit dat betrokkene niet heeft gereageerd op het verzoek op 4 april 2014 om vóór 18 april 2014 informatie te verstrekken over zijn definitieve verblijfplaats en emigratie naar Tsjechië.
1.4.
Bij besluit van 31 juli 2014 heeft het Uwv betrokkene medegedeeld dat hij per 1 mei 2014 weer een WIA-uitkering ontvangt, omdat hij het Uwv op 30 juli 2014 alsnog de gevraagde informatie heeft verstrekt.
1.5.
Het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 1 mei 2014 is bij besluit van
22 juli 2014 (betreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard in verband met niet verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn. In bezwaar heeft betrokkene de hiervoor genoemde brief van 9 april 2014 overgelegd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat aan betrokkene proceskosten en griffierecht wordt vergoed. De rechtbank is van oordeel dat, mede gezien de reactie van de brief van
28 mei 2014 van betrokkene, er aanleiding was te veronderstellen dat betrokkene heeft bedoeld bezwaar te maken. Daarvan uitgaande moet de latere correspondentie, zo ook de brief van 13 juni 2014, (mede) worden gezien als een aanvulling van zijn bezwaren en dit betekent dat betrokkene tijdig bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank ziet voorts aanleiding zelf in de zaak te voorzien en oordeelt dat de bezwaren tegen het besluit van 1 mei 2014 ongegrond moeten worden verklaard. De rechtbank stelt daarbij vast dat het Uwv betrokkene bij brief van 4 april 2014 duidelijk heeft verzocht om informatie te verstrekken over waar hij definitief woonachtig is en dat betrokkene, die op grond van artikel 27 van de Wet WIA hiertoe gehouden is, aan dit verzoek niet heeft voldaan voor 18 april 2014.
3.1.
Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij het niet eens zijn met het oordeel van de rechtbank dat betrokkene het Uwv niet tijdig van alle informatie heeft voorzien. Zij hebben daarbij naast de brief van 9 april 2014 gewezen op de brief van betrokkene van
19 maart 2014, ontvangen door het Uwv op 1 april 2014, waarin betrokkene het Uwv wel degelijk heeft ingelicht over zijn woonomstandigheden. Gelet hierop had het Uwv nimmer tot opschorting van de uitkering mogen overgaan.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA is betrokkene gehouden om op verzoek of uit eigen beweging alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht, de hoogte of de betaling van de uitkering aan het Uwv te verstrekken en te voldoen aan de medewerkingsverplichting ex artikel 27, tweede lid van de Wet WIA. Voorts is in artikel 67 van de Wet WIA bepaald dat het Uwv de betaling van de uitkering schorst indien het op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is, of het gegronde vermoeden heeft, dat betrokkene een verplichting als bedoeld in artikel 27 van de, WIA niet of niet behoorlijk is nagekomen.
4.2.
Anders dan de rechtbank en het Uwv is de Raad van oordeel dat de brief van
19 maart 2014 geen ruimte laat voor twijfel over de woonplaats van betrokkene ten tijde in geding. In deze brief heeft betrokkene immers duidelijk gesteld dat hij sinds eind april 2010 continu verbleef op het bij het Uwv reeds bekende adres [adres 2] [woonplaats]. Alleen in verband met zijn verslechterde medische situatie heeft hij het Uwv verzocht om tijdelijk bij zijn schoonzus op het adres [adres 1], 1671 LZ [plaatsnaam] te mogen verblijven. Hieruit volgt dat het Uwv door betrokkene volledig geïnformeerd was over zijn woon/verblijfplaats, wat betekent dat het Uwv ten onrechte bij besluit van 1 mei 2014 zijn WIA-uitkering met ingang van 1 mei 2014 heeft geschorst op grond van schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 27 van de Wet WIA, nu van duidelijke aanwijzingen of een gegrond vermoeden in de zin van artikel 67 van de Wet WIA geen sprake is.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, vernietigd dient te worden. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bezwaar gegrond verklaren en het besluit van 1 mei 2014 herroepen.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep, begroot op € 492,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • verklaart het bezwaar gegrond voor zover gericht tegen het besluit van 1 mei 2014;
  • herroept het besluit van 1 mei 2014;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,- vergoedt;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellanten in hoger beroep tot een bedrag van
€ 492,-.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen als voorzitter en P. Vrolijk en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2016.
(getekend) H. van Leeuwen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

CVG