ECLI:NL:CRVB:2016:2688

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2016
Publicatiedatum
15 juli 2016
Zaaknummer
14/4004 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van medische grondslag en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als visiteur werkte, had een WIA-uitkering aangevraagd na uitval door nek- en hoofdpijnklachten, gevolgd door psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar aanvraag afgewezen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante ging in beroep, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond, waarbij zij een deskundige had ingeschakeld die de beperkingen van appellante beoordeelde.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het rapport van de deskundige zorgvuldig was en dat de vastgestelde beperkingen goed waren onderbouwd. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen niet juist waren vastgesteld en dat er bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het deskundigenoordeel rechtvaardigden. De Raad oordeelde echter dat de deskundige niet tot de conclusie was gekomen dat de paniekstoornis van appellante onverenigbaar was met werkzaamheden buitenshuis. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante.

De uitspraak bevestigde dat er geen aanleiding was om de deskundige niet te volgen en dat de aan de schatting ten grondslag liggende functies voor appellante in medisch opzicht geschikt waren. De Raad wees ook de verzoeken om proceskostenvergoeding af, omdat er geen aanleiding voor was. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 29 juli 2016.

Uitspraak

14/4004 WIA
Datum uitspraak: 29 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 juni 2014, 13/4312 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. F.M. van Hattum, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een reactie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 februari 2016.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als visiteur voor 35 uur per week en is op
21 oktober 2010 uitgevallen met nek- en hoofdpijnklachten na een auto-ongeval. Later zijn daar psychische klachten bijgekomen. Op 15 juli 2012 heeft appellante een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 23 oktober 2012 heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek vastgesteld dat voor appellante geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan, omdat zij met ingang van 14 oktober 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 19 april 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en naar een aangescherpte Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 april 2013.
2.1.
De rechtbank heeft aanleiding gezien een deskundige te benoemen voor nader onderzoek. In het rapport van 1 april 2014 heeft de deskundige, psychiater E. van Duijn, in antwoord op vragen van de rechtbank, geconcludeerd dat bij appellante op en na 14 oktober 2012 sprake is van een paniekstoornis met agorafobie. Op de momenten dat appellante paniekaanvallen heeft, ervaart zij beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren, maar buiten deze aanvallen ervaart zij weinig beperkingen. Appellante is gefixeerd op haar paniekklachten en heeft haar leven zo ingericht dat ze zo min mogelijk angst ervaart. Door dit vermijdingsgedrag is zij sterk beperkt in haar functioneren. De deskundige kan zich vinden in de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde FML. Daarin zijn, naast beperkingen in de fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische handelingen die buiten de psychiatrische beoordeling vallen, voldoende beperkingen en specifieke voorwaarden voor het persoonlijk en sociaal functioneren in arbeid aangegeven. Wel acht de deskundige een aanvullende beperking voor wat betreft het handelingstempo aangewezen, omdat een verhoogd handelingstempo de spanning bij appellante kan doen verhogen. De deskundige onderschrijft de beperking in de FML dat appellante ’s nachts niet kan werken en dat een normaal dag- en nachtritme gewenst is. Voor een urenbeperking is volgens de deskundige bij aangepast werk geen reden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het deskundigenadvies op 17 april 2014 de FML aangepast. In een rapport van 1 mei 2014 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd waarom de geselecteerde functies van productiemedewerker, magazijn/expeditiemedewerker en samensteller kunststof- en rubberindustrie desondanks geschikt zijn gebleven voor appellante.
2.2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank acht geen bijzondere feiten of omstandigheden aanwezig op grond waarvan het oordeel van de deskundige niet gevolgd zou moeten worden. Uitgaande van de naar aanleiding van het rapport van de deskundige door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangepaste FML van 17 april 2014 ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies de vastgestelde belastbaarheid van appellante te boven gaan. Appellante kan met het vervullen van die functies een zodanig inkomen verwerven dat in vergelijking met het maatmaninkomen het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 35% bedraagt, zodat het Uwv terecht geweigerd heeft appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen niet juist zijn vastgesteld en dat er wel bijzondere feiten of omstandigheden zijn die grond vormen om af te wijken van het uitgangspunt dat het oordeel van een onafhankelijke door de rechtbank benoemde medisch deskundige in beginsel wordt gevolgd. De paniekstoornis met agorafobie is niet verenigbaar met werkzaamheden buitenshuis. Appellante stelt dat zij niet beperkt is op het handelingstempo, maar wel op de aspecten vervoer naar het werk en het werken te midden van vreemden. Voorts komt de rechtbank ten onrechte tot het oordeel dat appellante in staat was de geselecteerde functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte rapport geeft blijk van een zorgvuldige onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Ook anderszins zijn geen omstandigheden naar voren gekomen die aanleiding geven het rapport niet te volgen. De vastgestelde beperkingen zijn duidelijk herleid naar de medische stoornissen die bij appellante aanwezig waren op de datum in geding. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank waarop dit oordeel berust en maakt deze tot de zijne. Ook in wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding om de deskundige niet te volgen. Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat agonafobie niet verenigbaar is niet regelmatige werkzaamheden buitenshuis, zoals is geoordeeld in ECLI:NL:CRVB:2011:B43215. De uitspraak betrof een geval waarin de deskundige tot die conclusie kwam, welke de Raad heeft gevolgd. In het geval van appellante is de deskundige niet tot deze conclusie gekomen.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 17 april 2014 wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de aan de schatting ten grondslag liggende functies voor appellante in medisch opzicht geschikt zijn. De arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben in de rapporten van 22 oktober 2012, 15 april 2013, 1 mei 2014 en 8 februari 2016 – op bepaalde punten na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en
beroep – genoegzaam gemotiveerd waarom de signaleringen van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid van appellante aan de geschiktheid van die functies niet in de weg staan.
4.3.
Uit de overwegingen 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en E.E.V. Lenos en P. Vrolijk, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2016.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) L.H.J. van Haarlem

SS