In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als visiteur werkte, had een WIA-uitkering aangevraagd na uitval door nek- en hoofdpijnklachten, gevolgd door psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar aanvraag afgewezen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante ging in beroep, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond, waarbij zij een deskundige had ingeschakeld die de beperkingen van appellante beoordeelde.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het rapport van de deskundige zorgvuldig was en dat de vastgestelde beperkingen goed waren onderbouwd. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen niet juist waren vastgesteld en dat er bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het deskundigenoordeel rechtvaardigden. De Raad oordeelde echter dat de deskundige niet tot de conclusie was gekomen dat de paniekstoornis van appellante onverenigbaar was met werkzaamheden buitenshuis. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante.
De uitspraak bevestigde dat er geen aanleiding was om de deskundige niet te volgen en dat de aan de schatting ten grondslag liggende functies voor appellante in medisch opzicht geschikt waren. De Raad wees ook de verzoeken om proceskostenvergoeding af, omdat er geen aanleiding voor was. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 29 juli 2016.