ECLI:NL:CRVB:2016:2663

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2016
Publicatiedatum
14 juli 2016
Zaaknummer
15/4305 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake na-wettelijke uitkering en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem, waarbij de na-wettelijke uitkering van appellant werd vastgesteld. Appellant, die sinds 1 januari 2009 werkzaam was bij de gemeente, kreeg in 2012 eervol ontslag en er werd een re-integratieregeling getroffen. Na verschillende besluiten over de hoogte van de uitkering, heeft het college in maart 2014 het bezwaar van appellant tegen eerdere besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de reikwijdte van het geding vastgesteld en geoordeeld dat de rechtbank terecht geen oordeel heeft gegeven over het ontslag en de re-integratieregeling. De Raad heeft echter geoordeeld dat de na-wettelijke uitkering van appellant niet eindigt op 1 december 2017, maar op 7 juli 2018, en heeft het bestreden besluit in die zin vernietigd. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen, omdat de rechtbank en de Raad geen onrechtmatigheid in het handelen van het college hebben vastgesteld. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 49,84 aan reiskosten en € 293,- aan griffierecht vergoedt.

Uitspraak

15/4305 AW
Datum uitspraak: 14 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
21 mei 2015, 14/2771 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een vraag van de Raad beantwoord en stukken ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2016. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.A.M. van Gorkum en
J.M.A.W. Holthausen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 1 januari 2009 werkzaam geweest bij de gemeente [gemeente] als [functie] . In verband met het ontslag van appellant hebben partijen in overleg een re-integratieregeling vastgesteld. Partijen zijn, voor zover hier van belang, overeengekomen dat appellant met ingang van 1 juli 2012 eervol ontslag wordt verleend op grond van artikel 8:8 van de Doetinchemse Arbeidsvoorwaardenregeling (DAR), dat hij met behoud van bezoldiging wordt vrijgesteld van de verplichting tot het verrichten van arbeid tot 1 juli 2012, dat het college een outplacementtraject tot een maximumbedrag van € 8.500,- bekostigt en dat appellant aan het ontslag aanspraken ontleent op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en de sectorale bovenwettelijke aanvullende en na-wettelijke uitkeringen conform de DAR.
1.2.
Bij besluit van 31 augustus 2012 (besluit 1) heeft het college, ter uitvoering van de in 1.1 genoemde re-integratieregeling, aan appellant over de periode van 1 juli 2012 tot 1 juli 2013 een aanvullende uitkering toegekend ten bedrage van € 341,13 bruto per maand en over de periode van 1 mei 2015 tot 1 maart 2017 een na-wettelijke uitkering ter hoogte van het
brutobedrag van de WW-uitkering over de maand april 2015.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen besluit 1, waarna het college nader overleg met appellant heeft gevoerd. Vervolgens heeft het college bij nader besluit van 30 november 2012 (besluit 2) de hoogte van de aanvullende uitkering vastgesteld op € 388,88 bruto per maand en de na-wettelijke uitkering toegekend over de periode van 1 mei 2015 tot 1 augustus 2017. Bij nader besluit van 12 juli 2013 (besluit 3) heeft het college de na-wettelijke uitkering toegekend over de periode van 1 mei 2015 tot 1 december 2017. Appellant heeft zijn bezwaar gehandhaafd.
1.4.
Bij besluit van 13 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Het college heeft hierbij het standpunt ingenomen dat de duur van de na-wettelijke uitkering alsnog juist is vastgesteld en dat de besluiten niet onrechtmatig tot stand zijn gekomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het ontslag en de overeengekomen re-integratieregeling niet ter beoordeling voorliggen en dat de hoogte van de aanvullende uitkering niet in geding is. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de besluiten niet onrechtmatig tot stand zijn gekomen omdat niet is gebleken van het onrechtmatig verstrekken van persoonsgegevens. Het college heeft terecht gesteld dat de na-wettelijke uitkering per 1 december 2017 eindigt, als gevolg van het door appellant bereiken van de leeftijd van 62 jaar en negen maanden. Wat betreft het verzoek om schadevergoeding heeft de rechtbank geoordeeld dat, voor zover appellant dit verzoek heeft doen steunen op het onrechtmatig handelen van het college, hiervan niet is gebleken. Ten overvloede heeft de rechtbank hierbij geoordeeld dat appellant de door hem gestelde materiële en immateriële schade onvoldoende heeft onderbouwd.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
De omvang van het geding wordt mede bepaald door de reikwijdte van het bestreden besluit. Nu het bestreden besluit op het ontslag, noch op de re-integratieregeling ziet, heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat de door appellant aangevoerde beroepsgronden die hierop betrekking hebben buiten de omvang van het geding vallen. Dit betekent dat wat appellant over het ontslag en de re-integratieregeling in hoger beroep heeft aangevoerd eveneens buiten bespreking blijft. Voorts staat de hoogte van de aanvullende uitkering niet meer ter discussie tussen partijen.
3.2.
Appellant heeft, evenals in beroep, aangevoerd dat het college op onrechtmatige wijze persoonsgegevens heeft verstrekt aan [bedrijf] . Met de beroepsgrond, zo begrijpt de Raad, betoogt appellant dat het bestreden besluit als gevolg van de handelwijze van het college op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De Raad volgt appellant niet. Het college heeft onderzocht of van enige onregelmatigheid in het verstrekken van de gegevens aan [bedrijf] sprake was, en dit was niet het geval. Voorts waren de aan [bedrijf] verstrekte gegevens noodzakelijk voor het vaststellen van de omvang van de uit de
re-integratieregeling voortvloeiende rechten van appellant. Niet valt in te zien dat het curriculum vitae van appellant niet aan [bedrijf] had mogen worden verstrekt. Dat [bedrijf] , gedurende een beperkte periode, uit is gegaan van een onjuist opleidingsniveau van appellant leidt evenmin tot een andere uitkomst. Dit berustte louter op een vergissing en is, nadat [bedrijf] op de hoogte raakte van het juiste opleidingsniveau, direct aangepast. Niet gebleken is dat appellant hierdoor feitelijk is benadeeld.
3.3.
Als gevolg van een in het najaar 2014 met terugwerkende kracht doorgevoerde wijziging van artikel 10d:33 van de DAR eindigt een na-wettelijke uitkering niet langer op het moment dat de uitkeringsgerechtigde de leeftijd van 62 jaar en negen maanden bereikt. Het college heeft, rekening houdend met de opgebouwde diensttijd, een nieuwe berekening gemaakt en in hoger beroep het standpunt ingenomen dat de na-wettelijke uitkering van appellant eindigt met ingang van 7 juli 2018. Dit betekent dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de duur van de na-wettelijke uitkering, niet gehandhaafd wordt.
3.4.
Appellant heeft nog aangevoerd dat zijn na-wettelijke uitkering moet doorlopen tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd, te weten 22 februari 2022. De Raad ziet echter geen grond om de door het college berekende einddatum van de na-wettelijke uitkering voor onjuist te houden.
3.5.
Uit 3.3 volgt dat het hoger beroep in zoverre slaagt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit in zoverre vernietigen. Nu het gewijzigde standpunt van het college niet in een besluit is neergelegd, zal de Raad in zoverre zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de
na-wettelijke uitkering van appellant eindigt per 7 juli 2018.
3.6.
Appellant heeft zich voorts gekeerd tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding. Ter zitting van de Raad heeft appellant toegelicht dat de door hem gestelde schade deels bestaat uit het verlies aan inkomen en de gezondheidsklachten die het gevolg zijn van zijn ontslag. Verder is volgens appellant sprake van aantasting van zijn eer en goede naam door het op onrechtmatige wijze verstrekken van zijn persoonsgegevens. Gelet op 3.1 was er geen grond voor vergoeding van schade die samenhangt met het ontslag. Voor zover het verzoek samenhangt met de wijze van verstrekken van persoonsgegevens is dit gelet
op 3.2 terecht afgewezen.
4.1.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Alleen de reiskosten van appellant komen voor vergoeding in aanmerking op basis van het openbaar vervoer, klasse twee, tot een bedrag van € 16,82 in beroep en € 33,02 in hoger beroep. Appellant heeft in hoger beroep een medisch journaal van zijn huisarts ingebracht ter onderbouwing van zijn verzoek om schadevergoeding als gevolg van de door hem geleden (gezondheids)schade die samenhangt met zijn ontslag. Hij heeft verzocht de kosten hiervan te vergoeden. Deze kosten komen echter niet voor vergoeding in aanmerking nu de verstrekte informatie, gelet op wat in 3.1 en 3.6 is overwogen over de omvang van het geding, op geen enkele wijze had kunnen bijdragen aan de beoordeling van het geding.
4.2.
De in bezwaar gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. Niet is gebleken van op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende kosten. Voor vergoeding van kosten voor bezwaar is uitsluitend grond indien het primaire besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Nu de primaire besluiten deels worden herroepen als gevolg van nadien, met terugwerkende kracht, gewijzigde regelgeving, is geen sprake van herroepen wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid (vergelijk de uitspraak van de Raad van 19 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO1322, en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP6331).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 13 maart 2014 voor zover daarbij is bepaald dat de na-wettelijke
uitkering eindigt per 1 december 2017;
- bepaalt dat de na-wettelijke uitkering eindigt op 7 juli 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in
zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 13 maart 2014;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het verzoek om schadevergoeding is
afgewezen;
- bepaalt dat het college aan appellant de reiskosten van in totaal € 49,84 vergoedt;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 293,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en K.J. Kraan en
M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2016.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) S.W. Munneke

HD