ECLI:NL:CRVB:2016:2590

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2016
Publicatiedatum
12 juli 2016
Zaaknummer
15/5678 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar bijstand op grond van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen ongegrond verklaarde. Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand, maar zijn bijstand werd door het college ingetrokken en teruggevorderd. Appellant stelde dat hij het besluit tot intrekking niet had ontvangen, waardoor hij zijn bezwaar te laat indiende. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar niet-ontvankelijk was, omdat het niet binnen de wettelijke termijn was ingediend. In hoger beroep herhaalde appellant zijn stelling dat hij het besluit niet had ontvangen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college niet aannemelijk kon maken dat het besluit op de juiste wijze was verzonden. De Raad concludeerde dat de termijn voor het indienen van het bezwaar niet was aangevangen, omdat de verzending van het besluit niet kon worden aangetoond. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, met de opdracht aan het college om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

Uitspraak

15/5678 WWB
Datum uitspraak: 12 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
9 juli 2015, 14/7453 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M.A.P. van Pul, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2016. Namens appellant is verschenen mr. Van Pul. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.A.J.H. Muurmans.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde van belang bijstand op grond van de Wet werk en bijstand.
1.2.
Bij besluit van 4 juli 2013 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 september 2011 tot en met 28 februari 2013 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.705,08 van appellant teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in die periode beschikte over middelen waarmee bij de bijstand rekening had moeten worden gehouden en dat appellant hiervan geen melding heeft gemaakt. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Bij afzonderlijk besluit van gelijke datum (besluit 2) heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2013 voor de duur van drie maanden met 20% verlaagd.
1.3.
Bij besluit van 12 september 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat het op 8 augustus 2014 ontvangen bezwaarschrift niet binnen de wettelijke termijn is ingediend en geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. De stelling dat appellant besluit 1 niet heeft ontvangen, baat hem niet omdat in besluit 2, dat hij wel heeft ontvangen, wordt verwezen naar besluit 1. Appellant kon dan ook op de hoogte zijn van dit besluit.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij besluit 1 niet heeft ontvangen. Hij betwist het oordeel van de rechtbank dat dit besluit op 4 juli 2013 is bekendgemaakt en dat de bezwaartermijn op 5 juli 2013 is aangevangen.
4.2.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.3.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW4573) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Indien het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde dit vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen. Voldoende is dat op grond van hetgeen hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Slaagt de betrokkene daarin, dan zal het bestuursorgaan nader bewijs moeten leveren ten aanzien van de ontvangst van het besluit.
4.4.
Het college heeft ter zitting van de rechtbank verklaard, en ter zitting van de Raad desgevraagd bevestigd, dat het niet aannemelijk kan maken dat het besluit van 4 juli 2013 aangetekend is verzonden en dat het niet meer beschikt over een verzendadministratie.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat de verzending van besluit 1 niet kan worden aangenomen. Anders dan het college stelt, kan de verwijzing naar dit besluit in besluit 2 niet gelden als een juiste bekendmaking van besluit 1. Dit betekent dat de termijn als bedoeld in artikel 6:7 van de Awb niet is aangevangen één dag na datering van het besluit. Niet is gebleken dat appellant eerder dan na ontvangst van een kopie van besluit 1 tussen 4 augustus 2014 en 8 augustus 2014, kennis heeft genomen van dit besluit. Dit betekent dat de bekendmaking pas op dat moment heeft plaatsgevonden. Het bezwaarschrift is vervolgens binnen zes weken, en dus tijdig, ingediend.
4.6.
De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend. Het hoger beroep slaagt dan ook en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
4.7.
De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien, omdat het college geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de in het bezwaarschrift van 8 augustus 2014 tegen besluit 1 aangevoerde gronden. Nu het college bij het bestreden besluit niet is ingegaan op de inhoudelijke gronden, ziet de Raad met het oog op spoedige en definitieve geschillenbeslechting aanleiding om het college op te dragen dit gebrek te herstellen door daarover een nieuw besluit op bezwaar te nemen
.
4.8.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te voordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 september 2014;
- draagt het college op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD